Nederlands-Engels woordenboek »

doen betekenis in Engels

NederlandsEngels
doen werkwoord

do [did, done, doing, does]verb
[UK: duː] [US: ˈduː]

get [got, gotten, getting, gets](to cause to do)
verb
[UK: ˈɡet] [US: ˈɡet]

make [made, made, making, makes](to cause to do)
verb
[UK: ˈmeɪk] [US: ˈmeɪk]

put [put, put, putting, puts](to place something somewhere)
verb
[UK: ˈpʊt] [US: ˈpʊt]

doen afnemen werkwoord

remit [remitted, remitting, remits](to show a lessening or abatement of a specified quality)
verb
[UK: rɪ.ˈmɪt] [US: ri.ˈmɪt]

doen alsof werkwoord

pretend [pretended, pretending, pretends](to allege falsely)
verb
[UK: prɪ.ˈtend] [US: pri.ˈtend]

doen barsten werkwoord

burst [burst, burst, bursting, bursts](to cause to burst)
verb
[UK: bɜːst] [US: ˈbɝːst]

doen bijeen passen werkwoord

coordinate [coordinated, coordinating, coordinates](to match)
verb
[UK: ˌkəʊ.ˈɔː.dɪ.neɪt] [US: ˌkoʊ.ˈɔː.dɪ.neɪt]

doen bol staan werkwoord

billow [billowed, billowing, billows](to swell or bulge)
verb
[UK: ˈbɪ.ləʊ] [US: ˈbɪlo.ʊ]

doen denken aan bijvoeglijk naamwoord

redolent(suggestive or reminiscent)
adjective
[UK: ˈre.də.lənt] [US: ˈre.də.lənt]

doen draaien werkwoord

spin [spun, spun, spinning, spins](to move sideways when bouncing)
verb
[UK: spɪn] [US: ˈspɪn]

doen en laten substantief
{n}

coming and going(plural sense: activities of a person or group)
noun

doen gelden werkwoord

vindicate [vindicated, vindicating, vindicates](to claim)
verb
[UK: ˈvɪn.dɪk.eɪt] [US: ˈvɪn.dəket]

doen groeien; werkwoord

grow((transitive) to cause something to become bigger)
verb
[UK: ɡrəʊ] [US: ˈɡroʊ]

doen herleven werkwoord

revive [revived, reviving, revives](to recover from a state of neglect)
verb
[UK: rɪ.ˈvaɪv] [US: rɪ.ˈvaɪv]

doen in verzekeringen werkwoord

insure [insured, insuring, insures](to deal in such contracts)
verb
[UK: ɪn.ˈʃʊə(r)] [US: ˌɪn.ˈʃʊr]

doen kapseizen werkwoord

capsize [capsized, capsizing, capsizes]((transitive) to cause to overturn)
verb
[UK: kæp.ˈsaɪz] [US: ˈkæp.ˌsaɪz]

doen kapzeizen werkwoord

upset [upset, upsetting, upsets](tip, overturn)
verb
[UK: ˌʌp.ˈset] [US: əp.ˈset]

doen klinken werkwoord

sound [sounded, sounding, sounds](to cause to produce a sound)
verb
[UK: ˈsaʊnd] [US: ˈsaʊnd]

doen landen werkwoord

land [landed, landing, lands](to bring to land)
verb
[UK: lænd] [US: ˈlænd]

doen mislukken werkwoord

abort [aborted, aborting, aborts](to cause a premature termination)
verb
[UK: ə.ˈbɔːt] [US: ə.ˈbɔːrt]

doen ontaarden werkwoord

deprave [depraved, depraving, depraves](To make bad or worse)
verb
[UK: dɪ.ˈpreɪv] [US: di.ˈpreɪv]

doen opstijgen en zweven werkwoord

levitate [levitated, levitating, levitates]verb
[UK: ˈle.vɪ.teɪt] [US: ˈle.və.ˌtet]

doen repeteren werkwoord

rehearse [rehearsed, rehearsing, rehearses](to cause rehearse or instruct by rehearsal)
verb
[UK: rɪ.ˈhɜːs] [US: ri.ˈhɝːs]

doen samensmelten werkwoord

coalesce [coalesced, coalescing, coalesces](to form from different elements)
verb
[UK: ˌkəʊə.ˈles] [US: ˌkoʊə.ˈles]

doen schrikken werkwoord

harrow [harrowed, harrowing, harrows](traumatise, frighten)
verb
[UK: ˈhæ.rəʊ] [US: ˈhæro.ʊ]

scare [scared, scaring, scares](to frighten)
verb
[UK: skeə(r)] [US: ˈsker]

doen stoppen in een vroegtijdig stadium werkwoord

abort [aborted, aborting, aborts](to stop or fail at something in the preliminary stages)
verb
[UK: ə.ˈbɔːt] [US: ə.ˈbɔːrt]

doen verloederen werkwoord

deprave [depraved, depraving, depraves](To make bad or worse)
verb
[UK: dɪ.ˈpreɪv] [US: di.ˈpreɪv]

doen vermoeden werkwoord

suggest [suggested, suggesting, suggests](to make one suppose)
verb
[UK: sə.ˈdʒest] [US: səg.ˈdʒest]

doen verouderen werkwoord

age [aged, aging, ages](transitive: cause to grow old)
verb
[UK: eɪdʒ] [US: ˈeɪdʒ]

doen versmelten werkwoord

coalesce [coalesced, coalescing, coalesces](to form from different elements)
verb
[UK: ˌkəʊə.ˈles] [US: ˌkoʊə.ˈles]

doen verstuiven werkwoord

pulverise(to render into dust or powder)
verb

doen wegkwijnen werkwoord

waste [wasted, wasting, wastes](to decay)
verb
[UK: weɪst] [US: ˈweɪst]

doen wennen werkwoord

accustom [accustomed, accustoming, accustoms](to make familiar by use)
verb
[UK: əˈk.ʌ.stəm] [US: əˈk.ə.stəm]

doen zakken werkwoord

sag [sagged, sagging, sags](to cause to bend)
verb
[UK: sæɡ] [US: ˈsæɡ]

doenbaar bijvoeglijk naamwoord

fair [fairer, fairest](adequate, reasonable, decent)
adjective
[UK: feə(r)] [US: ˈfer]

possible(capable of being done or achieved; feasible)
adjective
[UK: ˈpɒ.səb.l̩] [US: ˈpɑː.səb.l̩]

practicable(capable of being accomplished; feasible)
adjective
[UK: ˈpræk.tɪk.əb.l̩] [US: ˈpræk.tək.əb.l̩]

doener substantief
{m}

actor [actors](one who acts; a doer)
noun
[UK: ˈæk.tə(r)] [US: ˈæk.tər]

12