Engels-Nederlands woordenboek »

age betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
age [ages] (generation, see also: generation)
noun
[UK: eɪdʒ]
[US: ˈeɪdʒ]

generatiesubstantief
{f}

age [aged, aging, ages] (intransitive: become old)
verb
[UK: eɪdʒ]
[US: ˈeɪdʒ]

oud wordenwerkwoord

verouderenwerkwoord

age [ages] (particular period of time in history)
noun
[UK: eɪdʒ]
[US: ˈeɪdʒ]

epochsubstantief
{m}

erasubstantief
{f}

tijdsubstantief
{m}

tijdperksubstantief
{n}

age [ages] (time of life at which one attains full personal rights and capacities)
noun
[UK: eɪdʒ]
[US: ˈeɪdʒ]

meerderjarigheidsubstantief
{f}

volwassenheidsubstantief
{f}

age [aged, aging, ages] (transitive: cause to grow old)
verb
[UK: eɪdʒ]
[US: ˈeɪdʒ]

doen verouderenwerkwoord

oud doen wordenwerkwoord

age [ages] (whole duration of a being)
noun
[UK: eɪdʒ]
[US: ˈeɪdʒ]

leeftijdsubstantief
{m}

ouderdomsubstantief
{m}

ageism (the treating of a person or people differently from others based on assumptions or stereotypes relating to their age)
noun
[UK: ˈeɪʤ.ˌɪ.zəm]
[US: ˈeɪʤ.ˌɪ.zəm]

leeftijdsdiscriminatiesubstantief
{f}

agency [agencies] (capacity of acting or of exerting power)
noun
[UK: ˈeɪ.dʒən.si]
[US: ˈeɪ.dʒən.si]

krachtsubstantief

machtsubstantief

agency [agencies] (establishment engaged in doing business for another)
noun
[UK: ˈeɪ.dʒən.si]
[US: ˈeɪ.dʒən.si]

agentuursubstantief
{f}

agency [agencies] (office of an agent, or relation between a principal and his agent)
noun
[UK: ˈeɪ.dʒən.si]
[US: ˈeɪ.dʒən.si]

bureausubstantief

agenda [agendas] (temporally organized plan)
noun
[UK: ə.ˈdʒen.də]
[US: ə.ˈdʒen.də]

agendasubstantief
{m}

plansubstantief
{n}

programmasubstantief
{n}

schemasubstantief
{n}

agent [agents] (active power or cause)
noun
[UK: ˈeɪ.dʒənt]
[US: ˈeɪ.dʒənt]

bewerkersubstantief

agent [agents] (grammar: performer of the action in a sentence)
noun
[UK: ˈeɪ.dʒənt]
[US: ˈeɪ.dʒənt]

handelend persoonsubstantief

agent [agents] (one who acts in place of another)
noun
[UK: ˈeɪ.dʒənt]
[US: ˈeɪ.dʒənt]

lasthebbersubstantief
{m}

tussenpersoonsubstantief

vertegenwoordigersubstantief

agent [agents] (one who exerts power)
noun
[UK: ˈeɪ.dʒənt]
[US: ˈeɪ.dʒənt]

agentsubstantief

agent noun (noun that denotes an agent)
noun

nomen agentissubstantief
{n}

agent provocateur (a person who disrupts a group's activities from within)
noun

agent-provocateursubstantief
{m}

provocateursubstantief
{m}

abattage (anchoring)
noun

verankeringsubstantief
{m}

abattage (slaughter)
noun

slachtensubstantief
{n}

above average (Better than average)
preposition
[UK: ə.ˈbʌv ˈæ.və.rɪdʒ]
[US: ə.ˈbʌv ˈæ.və.rɪdʒ]

bovengemiddeldpreposition

absolute advantage (economics: capability)
noun

absoluut voordeelsubstantief
{n}

adage [adages] (old saying)
noun
[UK: ˈæ.dɪdʒ]
[US: ˈæ.dədʒ]

gezegdesubstantief

advantage [advantages] (any condition, circumstance, opportunity, or means, particularly favorable to success)
noun
[UK: əd.ˈvɑːn.tɪdʒ]
[US: æd.ˈvæn.tɪdʒ]

voordeelsubstantief
{n}

advantage [advantages] (superiority; mastery)
noun
[UK: əd.ˈvɑːn.tɪdʒ]
[US: æd.ˈvæn.tɪdʒ]

overhandsubstantief
{n}

advantage [advantaged, advantaging, advantages] (to provide with an edge)
verb
[UK: əd.ˈvɑːn.tɪdʒ]
[US: æd.ˈvæn.tɪdʒ]

begunstigenwerkwoord

bevoordelenwerkwoord

12