Engels-Nederlands woordenboek »

put betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
put [put, put, putting, puts] (to express something in a certain manner)
verb
[UK: ˈpʊt]
[US: ˈpʊt]

brengenwerkwoord

put [put, put, putting, puts] (to place something somewhere)
verb
[UK: ˈpʊt]
[US: ˈpʊt]

doenwerkwoord

leggenwerkwoord

plaatsenwerkwoord

stellenwerkwoord

zettenwerkwoord

put all one's eggs in one basket (to rely on a single source)
verb
[UK: ˈpʊt ɔːl wʌnz eɡz ɪn wʌn ˈbɑː.skɪt]
[US: ˈpʊt ɔːl wʌnz ˈeɡz ɪn wʌn ˈbæ.skət]

al je eieren in één mand zettenwerkwoord

alles op één kaart zettenwerkwoord

put away verb
[UK: ˈpʊt ə.ˈweɪ]
[US: ˈpʊt ə.ˈweɪ]

wegzettenwerkwoord

put into practice (make something a practical reality)
verb

in praktijk zettenwerkwoord

put lipstick on a pig (to superficially alter something)
verb

al draagt een aap een gouden ringwerkwoord

het is en blijft een lelijk dingwerkwoord

put on (to don clothing)
verb
[UK: ˈpʊt ɒn]
[US: ˈpʊt ɑːn]

aandoenwerkwoord

aantrekkenwerkwoord

put on (to place upon)
verb
[UK: ˈpʊt ɒn]
[US: ˈpʊt ɑːn]

zetten opwerkwoord

put on (to play recorded music)
verb
[UK: ˈpʊt ɒn]
[US: ˈpʊt ɑːn]

opzettenwerkwoord

put on weight (to become heavier)
verb
[UK: ˈpʊt ɒn weɪt]
[US: ˈpʊt ɑːn ˈweɪt]

aankomenwerkwoord

put one's cards on the table (to reveal one's true intentions)
verb
[UK: ˈpʊt wʌnz kɑːdz ɒn ðə ˈteɪb.l̩]
[US: ˈpʊt wʌnz ˈkɑːrdz ɑːn ðə ˈteɪb.l̩]

zijn kaarten op tafel leggenwerkwoord

put one's foot in one's mouth (say or do something embarrassing or wrong)
verb
[UK: ˈpʊt wʌnz fʊt ɪn wʌnz maʊθ]
[US: ˈpʊt wʌnz ˈfʊt ɪn wʌnz ˈmaʊθ]

zich versprekenwerkwoord

put oneself in someone's shoes (look at a situation as if one were the other person)
verb

zich in een ander verplaatsenwerkwoord

put out (consent to sex)
verb
[UK: ˈpʊt ˈaʊt]
[US: ˈpʊt ˈaʊt]

toegevenwerkwoord

put out (extinguish)
verb
[UK: ˈpʊt ˈaʊt]
[US: ˈpʊt ˈaʊt]

blussenwerkwoord

dovenwerkwoord

uitdoenwerkwoord

put out (injure a joint in the body)
verb
[UK: ˈpʊt ˈaʊt]
[US: ˈpʊt ˈaʊt]

blesserenwerkwoord

kwetsenwerkwoord

put out (place outside or eject)
verb
[UK: ˈpʊt ˈaʊt]
[US: ˈpʊt ˈaʊt]

buitenzettenwerkwoord

uitwerpenwerkwoord

put out (produce)
verb
[UK: ˈpʊt ˈaʊt]
[US: ˈpʊt ˈaʊt]

producerenwerkwoord

put out (taking offense)
adjective
[UK: ˈpʊt ˈaʊt]
[US: ˈpʊt ˈaʊt]

ontzetbijvoeglijk naamwoord

verontwaardigdbijvoeglijk naamwoord

put the cart before the horse (to put things in the wrong order)
verb
[UK: ˈpʊt ðə kɑːt bɪ.ˈfɔː(r) ðə hɔːs]
[US: ˈpʊt ðə ˈkɑːrt bɪ.ˈfɔːr ðə ˈhɔːrs]

het paard achter de wagen spannenwerkwoord

put the cat among the pigeons verb
[UK: ˈpʊt ðə kæt ə.ˈmʌŋ ðə ˈpɪ.dʒənz]
[US: ˈpʊt ðə kæt ə.ˈmʌŋ ðə ˈpɪ.dʒənz]

de knuppel in het hoenderhok gooienwerkwoord

put the make on (pursue with romantic interest)
verb

avances makenwerkwoord

verleidenwerkwoord

put through (to connect (telephoning))
verb
[UK: ˈpʊt θruː]
[US: ˈpʊt θruː]

doorverbindenwerkwoord

put up (to present)
verb
[UK: ˈpʊt ʌp]
[US: ˈpʊt ʌp]

opdissenwerkwoord

put up with verb
[UK: ˈpʊt ʌp wɪð]
[US: ˈpʊt ʌp wɪθ]

ondergaanwerkwoord

verdragenwerkwoord

put upon (imposed on)
adjective
[UK: ˈpʊt ə.ˈpɒn]
[US: ˈpʊt ə.ˈpɑːn]

misbruiktbijvoeglijk naamwoord

12