Német-Holland szótár »

ehe hollandul

NémetHolland
ehe

aleervoegwoord

alvorensvoegwoord

alvorenste

eer

voor

vooraleervoegwoord

die Ehe [der Ehe; die Ehen] Substantiv

echtsubstantief

echtverbintenissubstantief

huwelijksubstantief

huwelijksestaatsubstantief

ehebrechen [brach ehe; hat ehegebrochen] Verb

adulterenv

echtbrekenv

overspelplegenv

die Ehelosigkeit [der Ehelosigkeit; —] Substantiv

celibaatsubstantief

ongehuwdestaatsubstantief

ehemals Adverb

eenmaalbijwoord

eensbijwoord

ooitbijwoord

weleensbijwoord

der Ehemann [des Ehemannes, des Ehemanns; die Ehemänner] Substantiv

echtgenoot [echtgenoten]m

gemaalm

manm

das Ehepaar [des Ehepaares, des Ehepaars; die Ehepaare] Substantiv

echteliedeno

echtpaaro

eher

eer

eerder

vroeger

bald [eher; am ehesten] Adjektiv

alrasbijvoeglijk naamwoord

drabijvoeglijk naamwoord

gauwbijvoeglijk naamwoord

haastbijvoeglijk naamwoord

spoedigbijvoeglijk naamwoord

weldrabijvoeglijk naamwoord

welhaastbijvoeglijk naamwoord

ehern [eherner; am ehernsten] Adjektiv

bronzenbijvoeglijk naamwoord

koperenbijvoeglijk naamwoord

roodkoperenbijvoeglijk naamwoord

abgehen [ging ab; ist abgegangen] Verb

trasserenv

trekkenv

absehen Verb

bedoelenv

12