Holland-Német szótár »

voor jelentése németül

HollandNémet
voor

an

anläßlich

bevor

bis

ehe

für

halber

in

nach

um

um ... willen

um zu

wegen [+GEN]

zu

voor substantief

die Falte [der Falte; die Falten]Substantiv

die Furche [der Furche; die Furchen]Substantiv

die Runzel [der Runzel; die Runzeln]Substantiv

das vor [des vors, des vorsins; die vor, die vorin]Substantiv

voor bijvoeglijk naamwoord

jüngstAdjektiv

voor bijwoord

währendAdverb

Voor-Rijn

Vorderrhein

vooraan bijvoeglijk naamwoord

früherAdjektiv

vooraan bijwoord

zuvor

voorafgaand bijvoeglijk naamwoord

vorigAdjektiv

vooral bijvoeglijk naamwoord

absolutAdjektiv

ausdrücklich [ausdrücklicher; am ausdrücklichsten]Adjektiv

speziell [spezieller; am speziellsten]Adjektiv

unausbleiblichAdjektiv

unfehlbar [unfehlbarer; am unfehlbarsten]Adjektiv

vooral bijwoord

besondersAdverb

durchausAdverb

zunächst

zuvörderstAdverb

vooraleer voegwoord

bevor

ehe

vooralsnog bijwoord

einstweilig

voorarm m

der Unterarm [des Unterarmes, des Unterarms; die Unterarme]Substantiv

voorbede substantief

die Fürbitte [der Fürbitte; die Fürbitten]Substantiv

die Fürsprache [der Fürsprache; die Fürsprachen]Substantiv

voorbeeld substantief

die Schablone [der Schablone; die Schablonen]Substantiv

12