vor hollandul

Német	Holland
die Vorzeit [der Vorzeit; die Vorzeiten] Substantiv	oertijdsubstantief voortijdsubstantief
der Vorzug [des Vorzugs, des Vorzuges; die Vorzüge] Substantiv	praem preferentiem privilegem voorkeurm voorliefdem voorrechtm
vorzüglich [vorzüglicher; am vorzüglichsten] Adjektiv	excellentbijvoeglijk naamwoord hoofd-bijvoeglijk naamwoord inhetbijzonderbijvoeglijk naamwoord inzonderheidbijvoeglijk naamwoord kostelijkbijvoeglijk naamwoord preferentbijvoeglijk naamwoord tiptopbijvoeglijk naamwoord tofbijvoeglijk naamwoord uitmuntendbijvoeglijk naamwoord verkieslijkbijvoeglijk naamwoord voornaamstebijvoeglijk naamwoord voornamelijkbijvoeglijk naamwoord voortreffelijkbijvoeglijk naamwoord
die Vorzugsaktie [der Vorzugsaktie; die Vorzugsaktien] Substantiv	preferentaandeelsubstantief
das Vorzugsrecht Substantiv	praesubstantief preferentiesubstantief privilegesubstantief voorrechtsubstantief
der Bahnhofsvorsteher [des Bahnhofsvorstehers; die Bahnhofsvorsteher] Substantiv	stationschefm
bevor	aleervoegwoord alvorensvoegwoord alvorenste eer voor vooraleervoegwoord
bevorstehen [stand bevor; hat bevorgestanden] Verb	bedreigenv dreigenv nabijkomenv naderbijkomenv naderenv nadertredenv
bevorstehend Adjektiv	aanstaandbijvoeglijk naamwoord

Korábban kerestél rá