Német-Holland szótár »
ende hollandul
| Német | Holland |
|---|---|
| der Tender [des Tenders; die Tender] Substantiv | |
| transcendental | transcendentbijvoeglijk naamwoord transcendentaalbijvoeglijk naamwoord |
| Trost spenden | troostenwerkwoord vertroostenwerkwoord |
| die Tugend [der Tugend; die Tugenden] Substantiv | deugdsubstantief |
| überraschend [überraschender; am überraschendsten] Adjektiv | bijverrassingbijvoeglijk naamwoord |
| übersenden [übersandte; hat übersandt] Verb | |
| umwenden [wendete um; hat umgewendet] Verb | draaienwerkwoord kerenwerkwoord omdraaienwerkwoord ronddraaienwerkwoord wendenwerkwoord wentelenwerkwoord zwenkenwerkwoord |
| unbedeutend [unbedeutender; am unbedeutendsten] Adjektiv | beuzelachtigbijvoeglijk naamwoord luizigbijvoeglijk naamwoord onbeduidendbijvoeglijk naamwoord onbetekenendbijvoeglijk naamwoord onnozelbijvoeglijk naamwoord |
| unwissend [unwissender; am unwissendsten] Adjektiv | onwetendbijvoeglijk naamwoord |
| vermögend [vermögender; am vermögendsten] Adjektiv | gefortuneerdbijvoeglijk naamwoord machtigbijvoeglijk naamwoord rijkbijvoeglijk naamwoord vermogendbijvoeglijk naamwoord |
| verschwenden [verschwendete; hat verschwendet] Verb | |
| verwenden [verwendete/(seltener, österreichisch und schweizerisch selten:) verwandte; hat verwendet/(seltener, österreichisch und schweizerisch selten:) hat verwandt] Verb | |
| die Assonanz [der Assonanz; die Assonanzen] (sich auf die Vokale beschränkender Gleichklang zwischen zwei oder mehreren Wörtern) Substantiv | assonantiesubstantief |
