Német-Holland szótár »
ende hollandul
| Német | Holland |
|---|---|
| das Lendenstück [des Lendenstück(e)s; die Lendenstücke] Substantiv | haaso |
| das Pendel [des Pendels; die Pendel] Substantiv | |
| Präbende | |
| der Quendel [des Quendels; die Quendel] Substantiv | tijmm |
| rasend [rasender; am rasendsten] Adjektiv | dolbijvoeglijk naamwoord doldriftigbijvoeglijk naamwoord verwoedbijvoeglijk naamwoord woedendbijvoeglijk naamwoord woestbijvoeglijk naamwoord |
| reizend [reizender; am reizendsten] Adjektiv | bekoorlijkbijvoeglijk naamwoord charmantbijvoeglijk naamwoord innemendbijvoeglijk naamwoord schattigbijvoeglijk naamwoord snoeperigbijvoeglijk naamwoord snoezigbijvoeglijk naamwoord |
| das Rendezvous [des Rendezvous; die Rendezvous] Substantiv | |
| der Silvesterabend [des Silvesterabends; die Silvesterabende] Substantiv | |
| der Sonnabend [des Sonnabends; die Sonnabende] Substantiv | |
| die Spende [der Spende; die Spenden] Substantiv | cadeausubstantief donatiesubstantief geschenksubstantief giftsubstantief schenkingsubstantief |
| Sprechender | |
| strahlend [strahlender; am strahlendsten] Adjektiv | lichtgevendbijvoeglijk naamwoord |
| das Tausend [des Tausends; die Tausende/Tausend] Substantiv | |
| die Tendenz [der Tendenz; die Tendenzen] Substantiv | geneigdheidsubstantief neigingsubstantief richtingsubstantief stemmingsubstantief strekkingsubstantief strevensubstantief stromingsubstantief tendenssubstantief tendentiesubstantief trendsubstantief zuchtsubstantief |
| der Tender [des Tenders; die Tender] Substantiv |
