Holland-Angol szótár »

twee- angolul

HollandAngol
twee- bijvoeglijk naamwoord

bi-(two-)
adjective
[UK: ˌbaɪ] [US: ˌbaɪ]

twee bier alstublieft phrase

two beers, pleasephrase
[UK: ˈtuː bɪəz pliːz] [US: ˈtuː ˈbɪrz ˈpliːz]

twee bier graag phrase

two beers, pleasephrase
[UK: ˈtuː bɪəz pliːz] [US: ˈtuː ˈbɪrz ˈpliːz]

twee biertjes alstublieft phrase

two beers, pleasephrase
[UK: ˈtuː bɪəz pliːz] [US: ˈtuː ˈbɪrz ˈpliːz]

twee biertjes graag phrase

two beers, pleasephrase
[UK: ˈtuː bɪəz pliːz] [US: ˈtuː ˈbɪrz ˈpliːz]

twee druppels water substantief

spitting image(the exact likeness of someone)
noun
[UK: ˈspɪ.tɪŋ.ˈɪ.mɪdʒ] [US: ˈspɪ.tɪŋ.ˈɪ.mɪdʒ]

twee-eiig bijvoeglijk naamwoord

dizygotic(derived from two eggs that have been separately fertilized)
adjective

twee hoofden zijn beter dan één phrase

two heads are better than one(joint thinking pays)
phrase
[UK: ˈtuː hedz ə(r) ˈbe.tə(r) ðæn wʌn] [US: ˈtuː ˈhedz ˈɑːr ˈbe.tər ˈðæn wʌn]

twee keer bijwoord

twice(two times)
adverb
[UK: twaɪs] [US: ˈtwaɪs]

twee-onder-een-kapper substantief

semi-detached(house)
noun

twee-onder-een-kapwoning substantief

semi-detached(house)
noun

twee vliegen in een klap substantief

two birds with one stone(two things by one action)
noun

twee vliegen in één klap slaan werkwoord

kill two birds with one stone(solve two problems at once)
verb
[UK: kɪl ˈtuː bɜːdz wɪð wʌn stəʊn] [US: ˈkɪl ˈtuː ˈbɝːdz wɪθ wʌn ˈstoʊn]

twee weken substantief
{Pl}

fortnight [fortnights](period of two weeks)
noun
[UK: ˈfɔːt.naɪt] [US: ˈfɔːrt.ˌnaɪt]

twee substantief
{f}

deuce [deuces](playing card)
noun
[UK: djuːs] [US: ˈduːs]

tweebak substantief
{m}

hardtack(hard biscuit)
noun
[UK: ˈhɑːd.tæk] [US: ˈhɑːrd.ˌtæk]

tweebenig bijvoeglijk naamwoord

two-legged(having two legs)
adjective
[UK: ˈtuː ˈle.ɡɪd] [US: ˈtuː ˈle.ɡəd]

tweed substantief
{n}

tweed [tweeds](coarse woolen fabric)
noun
[UK: twiːd] [US: ˈtwiːd]

tweede bijvoeglijk naamwoord

sophomore(second in a series)
adjective
[UK: ˈsɒ.fə.mɔː(r)] [US: ˈsɑːf.ˌmɔːr]

tweede kans substantief
{f}

second chance(opportunity to redeem oneself)
noun

tweede kerstdag substantief
{m}

Boxing Day(the day after Christmas: 26 December)
noun
[UK: ˈbɒks.ɪŋ deɪ] [US: ˈbɑːks.ɪŋ ˈdeɪ]

tweede keus substantief
{m} {f}

second [seconds](manufactured item that fails to meet quality control standards)
noun
[UK: ˈsek.ənd] [US: ˈsek.ənd]

tweede komst substantief
{f}

second coming(the return of Jesus Christ)
noun

tweede macht substantief
{f}

square [squares](second power)
noun
[UK: skweə(r)] [US: ˈskwer]

tweede naamval substantief
{m}

genitive [genitives](inflection pattern)
noun
[UK: ˈdʒe.nə.tɪv] [US: ˈdʒe.nə.tɪv]

tweede paasdag eigennam

Easter Monday(Monday after Easter Sunday)
proper noun
[UK: ˈiː.stə(r) ˈmʌnd.eɪ] [US: ˈiː.stər ˈmʌnd.eɪ]

tweede persoon substantief
{m}

second person(the form of a verb used when the subject of a sentence is the audience)
noun
[UK: ˈsek.ənd ˈpɜːs.n̩] [US: ˈsek.ənd ˈpɝː.sn̩]

tweede piloot substantief
{m}

copilot(relief or assistant pilot of an aircraft)
noun
[UK: ˈkopaɪ.lət] [US: ˈkopaɪ.lət]

Tweede Wereldoorlog eigennam
{m}

World War II(war from 1939 to 1945)
proper noun

tweedegraads- bijvoeglijk naamwoord

second-degree(severely blistered)
adjective

tweedegraadsvergelijking substantief
{f}

quadratic equation(second-degree equation)
noun
[UK: kwɒ.ˈdræ.tɪk ɪ.ˈkweɪʒ.n̩] [US: kwɒ.ˈdræ.tɪk ɪ.ˈkweɪʒ.n̩]

tweedehands bijvoeglijk naamwoord

secondhand(not new; previously owned and used by another)
adjective
[UK: ˈsek.ənd.ˌhænd] [US: ˈsek.ənd.ˌhænd]

tweedehandse rook substantief

second-hand smoke(smoke from cigarettes, that any person including non-smokers could breathe in)
noun
[UK: ˈsek.ənd hænd sməʊk] [US: ˈsek.ənd ˈhænd smoʊk]

tweedejaars substantief
{c}

sophomore [sophomores](second-year student)
noun
[UK: ˈsɒ.fə.mɔː(r)] [US: ˈsɑːf.ˌmɔːr]

tweedeklas bijvoeglijk naamwoord

second-class(inferior in quality or standing)
adjective
[UK: ˈsekənd klɑːs] [US: ˈsekənd klæs]

second-rate(of mediocre quality)
adjective
[UK: ˈsekənd reɪt] [US: ˈsekənd reɪt]

tweedeling substantief

bifurcation [bifurcations](biology: division into two branches)
noun
[UK: ˌbaɪ.fəˈk.eɪʃ.n̩] [US: ˌbɪ.fərˈk.eɪʃ.n̩]

dichotomy [dichotomies](separation or division into two)
noun
[UK: daɪˈk.ɒ.tə.mi] [US: daɪˈk.ɑː.tə.mi]

tweedracht substantief
{f}

discord [discords](strife resulting from lack of agreement; dissension)
noun
[UK: ˈdɪs.kɔːd] [US: ˈdɪs.kɔːrd]

tweeduizend telwoord
{f}

two thousand(cardinal number)
numeral
[UK: ˈtuː ˈθaʊz.n̩d] [US: ˈtuː ˈθaʊz.n̩d]

12