staan angolul

Holland	Angol
verstaanbaar bijvoeglijk naamwoord	intelligible(capable of being understood) adjective [UK: ɪn.ˈte.lɪ.dʒəb.l̩] [US: ˌɪn.ˈte.lə.dʒəb.l̩]
verstomd doen staan werkwoord	dumbfound [dumbfounded, dumbfounding, dumbfounds](to confuse and bewilder) verb [UK: dʌm.ˈfaʊnd] [US: ˈdəm.faʊnd]
volstaan werkwoord	do [did, done, doing, does](work, suffice) verb [UK: duː] [US: ˈduː] suffice [sufficed, sufficing, suffices](be enough, sufficient, adequate) verb [UK: sə.ˈfaɪs] [US: sə.ˈfaɪs]
vooraanstaand bijvoeglijk naamwoord	outstanding(distinguished from others by its superiority) adjective [UK: ˌaʊt.ˈstænd.ɪŋ] [US: ˌɑːwt.ˈstænd.ɪŋ] prominent(eminent, distinguished above others) adjective [UK: ˈprɒ.mɪ.nənt] [US: ˈprɑː.mə.nənt]
voorstaan werkwoord	stand for(to advocate or support) verb [UK: stænd fɔː(r) ˈsʌm.bə.di] [US: ˈstænd ˈfɔːr ˈsʌm.ˌbɑː.di]
weerstaan werkwoord	resist [resisted, resisting, resists](to withstand actions or effects of) verb [UK: rɪ.ˈzɪst] [US: rə.ˈzɪst] stand [stood, standing, stands](to undergo; withstand; hold up) verb [UK: stænd] [US: ˈstænd] withstand [withstood, withstood, withstanding, withstands](to resist) verb [UK: wɪð.ˈstænd] [US: wɪð.ˈstænd]
weerstaanbaar bijvoeglijk naamwoord	opposable(susceptible to being resisted) adjective [UK: əˈpəʊzəbl ] [US: əˈpoʊzəbl ]
winstaandeel substantief {n}	profit sharing(system to divide profit) noun

Korábban kerestél rá