Holland-Angol szótár »

staan angolul

HollandAngol
onverstaanbaar bijvoeglijk naamwoord

unintelligible(not intelligible)
adjective
[UK: ˌʌ.nɪn.ˈte.lɪ.dʒəb.l̩] [US: ˌʌ.ˌnɪn.ˈte.lə.dʒəb.l̩]

onweerstaanbaar bijvoeglijk naamwoord

irresistible(not able to be resisted)
adjective
[UK: ˌɪ.rɪ.ˈzɪ.stəb.l̩] [US: ˌɪ.rə.ˈzɪ.stəb.l̩]

oog in oog staan met werkwoord

encounter [encountered, encountering, encounters](confront (someone or something))
verb
[UK: ɪnˈk.aʊn.tə(r)] [US: enˈk.aʊn.tər]

op de rem staan/trappen werkwoord

brake [braked, braking, brakes](to operate brakes)
verb
[UK: breɪk] [US: ˈbreɪk]

op eigen benen staan werkwoord

stand on one's own two feet(idiomatic: to be independent)
verb

op het punt staan preposition

about(on the point or verge of)
preposition
[UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt]

op het punt staan phrase

about to(indicating imminence)
phrase

op het punt staan te werkwoord

set about(to initiate or begin some action)
verb
[UK: set ə.ˈbaʊt ˈsʌm.θɪŋ] [US: ˈset ə.ˈbaʊt ˈsʌm.θɪŋ]

opstaan werkwoord

arise [arose, arisen, arising, arises](get up, stand up)
verb
[UK: ə.ˈraɪz] [US: ə.ˈraɪz]

get up(to rise from one's bed)
verb
[UK: ˈɡet ʌp] [US: ˈɡet ʌp]

rebel [rebelled, rebelling, rebels](to resist or become defiant towards)
verb
[UK: rɪ.ˈbel] [US: ˈre.bəl]

rise(to be resurrected)
verb
[UK: raɪz] [US: ˈraɪz]

stand up(rise from a sitting position)
verb
[UK: stænd ʌp] [US: ˈstænd ʌp]

Pakistaan substantief
{m}

Pakistani(A person from Pakistan or of Pakistani descent)
noun
[UK: ˌpɑːk.ɪ.ˈstɑːn.i] [US: ˌpæk.ɪ.ˈstæn.i]

Pakistaans bijvoeglijk naamwoord

Pakistani(Of, from, or pertaining to Pakistan, or its people)
adjective
[UK: ˌpɑːk.ɪ.ˈstɑːn.i] [US: ˌpæk.ɪ.ˈstæn.i]

Pakistaanse substantief
{f}

Pakistani(A person from Pakistan or of Pakistani descent)
noun
[UK: ˌpɑːk.ɪ.ˈstɑːn.i] [US: ˌpæk.ɪ.ˈstæn.i]

recht overeind staan werkwoord

bristle [bristled, bristling, bristles](to be on one's guard)
verb
[UK: ˈbrɪs.l̩] [US: ˈbrɪs.l̩]

rechtstaande preposition

on the hoof(whilst standing)
preposition
[UK: ɒn ðə huːf] [US: ɑːn ðə ˈhuːf]

samenstaan werkwoord

collocate [collocated, collocating, collocates](occur side by side)
verb
[UK: ˈkɒ.lək.eɪt] [US: ˈkɒ.lək.eɪt]

stilstaan werkwoord

rest [rested, resting, rests](stop working, become inactive)
verb
[UK: rest] [US: ˈrest]

stop [stopped, stopping, stops](to cease moving)
verb
[UK: stɒp] [US: ˈstɑːp]

stilstaan bij werkwoord

muse [mused, musing, muses](to think on; to meditate on)
verb
[UK: mjuːz] [US: ˈmjuːz]

stilstaand bijvoeglijk naamwoord

standing(water)
adjective
[UK: ˈstænd.ɪŋ] [US: ˈstænd.ɪŋ]

stationary(not moving)
adjective
[UK: ˈsteɪ.ʃən.ri] [US: ˈsteɪ.ʃə.ˌne.ri]

tegenoverstaand bijvoeglijk naamwoord

adjacent(just before, after, or facing)
adjective
[UK: ə.ˈdʒeɪsnt] [US: ə.ˈdʒeɪ.sənt]

tekstaanhaling substantief
{n}

quote [quotes](a statement attributed to someone)
noun
[UK: kwəʊt] [US: kwoʊt]

toegestaan bijvoeglijk naamwoord

allowed(permitted, authorized)
adjective
[UK: ə.ˈlaʊd] [US: ə.ˈlaʊd]

toestaan werkwoord

admit [admitted, admitting, admits](to allow (one) to enter on an office or to enjoy a privilege)
verb
[UK: əd.ˈmɪt] [US: əd.ˈmɪt]

allow [allowed, allowing, allows](to grant, give, admit, accord, afford, or yield; to let one have)
verb
[UK: ə.ˈlaʊ] [US: ə.ˈlaʊ]

let [let, let, letting, lets](to allow)
verb
[UK: let] [US: ˈlet]

permit [permitted, permitting, permits](allow (something) to happen)
verb
[UK: pə.ˈmɪt] [US: pər.ˈmɪt]

Turkestaanse klauwier substantief
{m}

red-tailed shrike(Lanius phoenicuroides)
noun

uitstaan werkwoord

stand [stood, standing, stands](to tolerate)
verb
[UK: stænd] [US: ˈstænd]

uitstaand bijvoeglijk naamwoord

outstanding(owed as a debt)
adjective
[UK: ˌaʊt.ˈstænd.ɪŋ] [US: ˌɑːwt.ˈstænd.ɪŋ]

uitstel van betaling toestaan werkwoord

indulge [indulged, indulging, indulges](to grant extension to payment)
verb
[UK: ɪn.ˈdʌldʒ] [US: ˌɪn.ˈdəldʒ]

verkeerd verstaan werkwoord

mishear [misheard, mishearing, mishears](to hear wrongly)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈhɪə(r)] [US: ˌmɪs.ˈhiːr]

verstaan werkwoord

get [got, gotten, getting, gets](colloquial: to understand)
verb
[UK: ˈɡet] [US: ˈɡet]

make sense(decipher, understand)
verb

understand [understood, understood, understanding, understands](to grasp the meaning of)
verb
[UK: ˌʌn.də.ˈstænd] [US: ˌʌn.dər.ˈstænd]

verstaan bijvoeglijk naamwoord

understood(comprehended)
adjective
[UK: ˌʌn.də.ˈstʊd] [US: ˌʌn.dər.ˈstʊd]

1234