English-Dutch dictionary »

fore meaning in Dutch

EnglishDutch
foreigner [foreigners] (person in a foreign land)
noun
[UK: ˈfɒ.rə.nə(r)]
[US: ˈfɔː.rə.nər]

buitenlandersubstantief
{m}

buitenlandsesubstantief
{f}

uitlandersubstantief
{m}

uitlandsesubstantief
{f}

vreemdelingsubstantief
{m}

vreemdelingesubstantief
{f}

foremast (foremost mast)
noun
[UK: ˈfɔː.mɑːst]
[US: ˈfɔːr.mæst]

fokkenmastsubstantief

foremost adjective
[UK: ˈfɔː.məʊst]
[US: ˈfɔːmoʊst]

voornaamstbijvoeglijk naamwoord

foremother [foremothers] (a female ancestor)
noun
[UK: fˈɔːmʌðə]
[US: fˈɔːrmʌðɚ]

voormoedersubstantief
{f}

forename [forenames] (name that precedes the surname)
noun
[UK: ˈfɔː.neɪm]
[US: ˈfɔːr.neɪm]

voornaam [voornamen]substantief
{m}

forensic (relating to, or used in debate or argument)
adjective
[UK: fə.ˈren.sɪk]
[US: fə.ˈren.sɪk]

retorischbijvoeglijk naamwoord

forensic (relating to the use of science and technology in the investigation and establishment of facts or evidence in a court of law)
adjective
[UK: fə.ˈren.sɪk]
[US: fə.ˈren.sɪk]

forensischbijvoeglijk naamwoord

gerechtelijkbijvoeglijk naamwoord

gerechts-bijvoeglijk naamwoord

foreplay noun
[UK: ˈfɔː.pleɪ]
[US: ˈfɔːr.ˌple]

voorspelsubstantief
{n}

foresee [foresaw, foreseen, foreseeing, foresees] (to anticipate)
verb
[UK: fɔː.ˈsiː]
[US: fɔːr.ˈsiː]

voorzienwerkwoord

foreseeable (able to be foreseen or anticipated)
adjective
[UK: fɔː.ˈsiːəb.l̩]
[US: fɔːr.ˈsiːəb.l̩]

voorzienbaarbijvoeglijk naamwoord

foreshadow [foreshadowed, foreshadowing, foreshadows] (To presage, or suggest something in advance)
verb
[UK: fɔː.ˈʃæ.dəʊ]
[US: fɔːr.ˈʃædo.ʊ]

beduidenwerkwoord

foresight [foresights] (ability to foresee or prepare wisely for the future)
noun
[UK: ˈfɔː.saɪt]
[US: ˈfɔːr.ˌsaɪt]

voorzichtigheidsubstantief
{f}

foreskin [foreskins] (prepuce / foreskin)
noun
[UK: ˈfɔː.skɪn]
[US: ˈfɔːr.skɪn]

voorhuidsubstantief
{f}

forest fire [forest fires] (fire)
noun
[UK: ˈfɒ.rɪst ˈfaɪə(r)]
[US: ˈfɔː.rəst ˈfaɪər]

bosbrandsubstantief
{m}

forest ranger noun

boswachtersubstantief
{m}

forestall [forestalled, forestalling, forestalls] (to prevent)
verb
[UK: fɔː.ˈstɔːl]
[US: fɔːr.ˈstɒl]

belettenwerkwoord

voorkomenwerkwoord

forested (covered in forest)
adjective
[UK: ˈfɒ.rɪ.stɪd]
[US: ˈfɔː.rə.stəd]

bebostbijvoeglijk naamwoord

forestry [forestries] (art and practice of planting and growing trees)
noun
[UK: ˈfɒ.rə.stri]
[US: ˈfɔː.rə.stri]

bosbedrijfsubstantief
{n}

bosbouwsubstantief
{m}

forestry [forestries] (art of cultivating, exploiting and renewing forests for commercial purposes)
noun
[UK: ˈfɒ.rə.stri]
[US: ˈfɔː.rə.stri]

commerciële bosbouwsubstantief
{m}

forestry [forestries] (science of planting and growing trees)
noun
[UK: ˈfɒ.rə.stri]
[US: ˈfɔː.rə.stri]

bosbouwkundesubstantief
{m}

forestry [forestries] (tree farming)
noun
[UK: ˈfɒ.rə.stri]
[US: ˈfɔː.rə.stri]

bomenteeltsubstantief
{m}

foretaste [foretastes] (taste taken in advance)
noun
[UK: ˈfɔː.teɪst]
[US: fɔːr.ˈteɪst]

voorproefjesubstantief
{n}

foretaste [foretastes] noun
[UK: ˈfɔː.teɪst]
[US: fɔːr.ˈteɪst]

voorsmaaksubstantief
{n}

foretell [foretold, foretold, foretelling, foretells] (to predict the future)
verb
[UK: fɔː.ˈtel]
[US: fɔːr.ˈtel]

voorspellenwerkwoord

forever ((colloquially) constantly or frequently)
adverb
[UK: fə.ˈre.və(r)]
[US: fə.ˈre.vər]

steedbijwoord

forever ((colloquially) for a very long time)
adverb
[UK: fə.ˈre.və(r)]
[US: fə.ˈre.vər]

een eeuwigheidbijwoord

eeuwenbijwoord

tijdenbijwoord
{Pl}

forever ((colloquially) for an excessively long time)
adverb
[UK: fə.ˈre.və(r)]
[US: fə.ˈre.vər]

eindeloosbijwoord

forever (for all time, for all eternity; for an infinite amount of time)
adverb
[UK: fə.ˈre.və(r)]
[US: fə.ˈre.vər]

altijdbijwoord

eeuwigbijwoord

123