fore meaning in Dutch

English	Dutch
fore (former; occurring earlier) adjective [UK: fɔː(r)] [US: ˈfɔːr]	eerderebijvoeglijk naamwoord eerstebijvoeglijk naamwoord
fore (forward; at or toward the front) adjective [UK: fɔː(r)] [US: ˈfɔːr]	voor-bijvoeglijk naamwoord voorstebijvoeglijk naamwoord
fore (front) noun [UK: fɔː(r)] [US: ˈfɔːr]	voorkantsubstantief {m}
forearm [forearms] (part of the arm) noun [UK: ˌfɔː.ˈrɑːm] [US: fɒ.ˈrɑːrm]	onderarmsubstantief
forearm bone (human forearm bone) noun	voorarmbeensubstantief
forebear (ancestor) noun [UK: ˈfɔː.beə(r)] [US: ˈfɔːr.ˌber]	voorvadersubstantief
foreboding [forebodings] (sense of evil to come) noun [UK: fɔː.ˈbəʊd.ɪŋ] [US: fɔːˈbo.ʊd.ɪŋ]	slecht voorgevoelsubstantief {n}
forebrain [forebrains] (part of the brain) noun [UK: ˈfɔː.breɪn] [US: ˈfɔːr.ˌbren]	voorhersensubstantief
forebuy (to buy beforehand) verb	voorkopenwerkwoord
forecast [forecasted, forecasting, forecasts] (estimate future conditions) verb [UK: ˈfɔːk.ɑːst] [US: ˈfɔːrˌkæst]	voorspellenwerkwoord
forecast (estimation of future condition) noun [UK: ˈfɔːk.ɑːst] [US: ˈfɔːrˌkæst]	schattingsubstantief {f} voorspellingsubstantief {f}
forecast noun [UK: ˈfɔːk.ɑːst] [US: ˈfɔːrˌkæst]	weersvoorspellingsubstantief {f}
forecastle [forecastles] (nautical: raised part of the upper deck at bow) noun [UK: ˈfəʊk.sl̩] [US: ˈfoʊk.sl̩]	voorkasteelsubstantief {n}
foreclosure [foreclosures] (proceeding by a creditor) noun [UK: fɔː.ˈkləʊ.ʒə(r)] [US: fɔːˈklo.ʊ.ʒə(r)]	executiesubstantief executoriale verkoopsubstantief
foredeck (the part of the deck of a ship or boat that lies forward of the mast) noun	voordeksubstantief {n}
foredoom (A doom that is predicted) noun [UK: fɔː.ˈduːm] [US: fɔːr.ˈduːm]	fataliteitsubstantief noodlotsubstantief
foredoom [foredoomed, foredooming, foredooms] (To predestine a doom) verb [UK: fɔː.ˈduːm] [US: fɔːr.ˈduːm]	op voorhand veroordelenwerkwoord
forefather [forefathers] (ancestor) noun [UK: ˈfɔː.fɑː.ðə(r)] [US: ˈfɔːr.ˌfɑː.ðər]	voorvadersubstantief {m}
forefinger [forefingers] (first finger next to the thumb) noun [UK: ˈfɔː.fɪŋ.ɡə(r)] [US: ˈfɔːr.ˌfɪŋ.ɡər]	wijsvingersubstantief {m}
forefront [forefronts] noun [UK: ˈfɔː.frʌnt] [US: ˈfɔːr.ˌfrənt]	voorgrondsubstantief {m}
foregoing (occurring before or in front of something else) adjective [UK: fɔː.ˈɡəʊɪŋ] [US: fɔːˈɡo.ʊɪŋ]	voorafgaandbijvoeglijk naamwoord
foregone (Bygone) adjective [UK: fɔː.ˈɡɒn] [US: ˈfɔːr.ˌɡɒn]	voorbijbijvoeglijk naamwoord
foregone (inevitable, predictable) adjective [UK: fɔː.ˈɡɒn] [US: ˈfɔːr.ˌɡɒn]	onvermijdelijkbijvoeglijk naamwoord voorspelbaarbijvoeglijk naamwoord
foregone (Previous, former) adjective [UK: fɔː.ˈɡɒn] [US: ˈfɔːr.ˌɡɒn]	vorigbijvoeglijk naamwoord
foreground [foregrounds] (the elements of an image which lie closest to the picture plane) noun [UK: ˈfɔː.ɡraʊnd] [US: ˈfɔːr.ˌɡrɑːwnd]	voorgrondsubstantief {m}
forehead [foreheads] (part of face above eyebrows) noun [UK: ˈfɒ.rɪd] [US: ˈfɔːr.hed]	voorhoofdsubstantief {n}
foreign (located outside one's own country or place) adjective [UK: ˈfɒ.rən] [US: ˈfɔː.rən]	buitenlandsbijvoeglijk naamwoord vreemdbijvoeglijk naamwoord
foreign (originating from or characteristic of a different country) adjective [UK: ˈfɒ.rən] [US: ˈfɔː.rən]	allochtoonbijvoeglijk naamwoord
foreign country [foreign countries] (country of which one is not a citizen) noun [UK: ˈfɒ.rən ˈkʌntr.i ˈfɒ.rən ˈkʌn.trɪz] [US: ˈfɔː.rən ˈkʌntr.i ˈfɔː.rən ˈkʌn.triz]	buitenlandsubstantief {n}
foreign currency (currency used in a foreign country) noun [UK: ˈfɒ.rən ˈkʌ.rən.si] [US: ˈfɔː.rən ˈkɜː.rən.si]	buitenlandse valutasubstantief {f} vreemde valutasubstantief {f}
foreign debt noun	buitenlandse schuldsubstantief
foreign language [foreign languages] (any language other than that spoken by the people of a specific place) noun [UK: ˈfɒ.rən ˈlæŋ.ɡwɪdʒ] [US: ˈfɔː.rən ˈlæŋ.ɡwɪdʒ]	vreemde taalsubstantief {c}

12 >↑

fore meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested