English-Dutch dictionary »

comp. meaning in Dutch

EnglishDutch
compact (closely packed)
adjective
[UK: kəm.ˈpækt]
[US: ˈkɑːm.pækt]

compactbijvoeglijk naamwoord

compact [compacted, compacting, compacts] (make more dense)
verb
[UK: kəm.ˈpækt]
[US: ˈkɑːm.pækt]

compactificerenwerkwoord

samenpersenwerkwoord

compact disc [compact discs] (optical disc used to store data)
noun
[UK: kəm.ˈpækt dɪsk]
[US: ˈkɑːm.pækt ˈdɪsk]

cdsubstantief
{m}

compactness (state of being compact)
noun
[UK: kəm.ˈpækt.nəs]
[US: kəm.ˈpækt.nəs]

compactheidsubstantief
{f}

compactor [compactors] (A Material-reducing Machine)
noun
[UK: kəm.ˈpæk.tə(r)]
[US: kəm.ˈpæk.tər]

compactorsubstantief
{m}

companion [companions] (someone with whom one spends time or keeps company)
noun
[UK: kəm.ˈpæ.nɪən]
[US: kəm.ˈpæ.njən]

metgezelsubstantief
{m}

companion animal (pet)
noun

gezelschapsdiersubstantief
{n}

company [company] (in legal context, a corporation)
noun
[UK: ˈkʌm.pə.ni]
[US: ˈkʌm.pə.ni]

bedrijfsubstantief
{n}

compagniesubstantief
{f}

firmasubstantief
{f}

gezelschapsubstantief
{n}

vennootschapsubstantief
{f}

zaaksubstantief
{f}

company [company] (in non-legal context, any business, without respect to incorporation)
noun
[UK: ˈkʌm.pə.ni]
[US: ˈkʌm.pə.ni]

maatschappijsubstantief

company [company] (social visitors)
noun
[UK: ˈkʌm.pə.ni]
[US: ˈkʌm.pə.ni]

bezoeksubstantief
{n}

bezoekerssubstantief
{Pl}

company car (car for business and personal use)
noun
[UK: ˈkʌm.pə.ni kɑː(r)]
[US: ˈkʌm.pə.ni ˈkɑːr]

bedrijfswagensubstantief
{m}

comparable (able to be compared)
adjective
[UK: ˈkɒm.pə.rəb.l̩]
[US: ˈkɑːm.pə.rəb.l̩]

vergelijkbaarbijvoeglijk naamwoord

comparative [comparatives] (grammatical construction)
noun
[UK: kəm.ˈpæ.rə.tɪv]
[US: kəm.ˈpe.rə.tɪv]

vergelijkende trapsubstantief

vergrotende trapsubstantief

comparative (of or relating to comparison)
adjective
[UK: kəm.ˈpæ.rə.tɪv]
[US: kəm.ˈpe.rə.tɪv]

vergelijkendbijvoeglijk naamwoord

comparatively (in a comparative manner)
adverb
[UK: kəm.ˈpæ.rə.tɪ.vli]
[US: kəm.ˈpe.rə.tɪ.vli]

betrekkelijkbijwoord

relatiefbijwoord

compare [compared, comparing, compares] (to assess the similarities between two things or between one thing and another)
verb
[UK: kəm.ˈpeə(r)]
[US: kəm.ˈper]

vergelijkenwerkwoord

compare [compared, comparing, compares] (to be similar)
verb
[UK: kəm.ˈpeə(r)]
[US: kəm.ˈper]

overeenstemmenwerkwoord

comparison [comparisons] (ability of adjectives and adverbs to form three degrees)
noun
[UK: kəm.ˈpæ.rɪs.n̩]
[US: kəm.ˈpe.rəs.n̩]

trappen van vergelijkingsubstantief
{Pl} {m}

comparison [comparisons] (act of comparing or the state of being compared)
noun
[UK: kəm.ˈpæ.rɪs.n̩]
[US: kəm.ˈpe.rəs.n̩]

vergelijkingsubstantief
{f}

comparison [comparisons] (state of being similar or alike)
noun
[UK: kəm.ˈpæ.rɪs.n̩]
[US: kəm.ˈpe.rəs.n̩]

gelijkenissubstantief
{f}

compartment [compartments] (chamber)
noun
[UK: kəm.ˈpɑːt.mənt]
[US: kəm.ˈpɑːrt.mənt]

ruimtesubstantief
{f}

compartment [compartments] (heraldry: mound beneath the shield)
noun
[UK: kəm.ˈpɑːt.mənt]
[US: kəm.ˈpɑːrt.mənt]

ondergrondsubstantief

compass [compassed, compassing, compasses] (accomplish)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

bereikenwerkwoord

compass [compasses] (area)
noun
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

bereiksubstantief
{n}

omvangsubstantief
{m}

compass [compassed, compassing, compasses] (go about or round entirely)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

doorkruisenwerkwoord

omzwervenwerkwoord

compass [compasses] (instrument to determine cardinal directions)
noun
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

kompassubstantief
{n}

compass [compassed, compassing, compasses] (plot)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

samenzwerenwerkwoord

compass [compassed, compassing, compasses] (surround)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

beslaanwerkwoord

omvattenwerkwoord

12