English-Dutch dictionary »

ac meaning in Dutch

EnglishDutch
accountability [accountabilities] (state of being accountable)
noun
[UK: əˌk.aʊn.tə.ˈbɪ.lə.ti]
[US: əˈk.aʊn.tə.ˌbɪ.lə.ti]

verantwoordelijkheidsubstantief
{n}

accountable (capable of being accounted for; explicable)
adjective
[UK: əˈk.aʊn.təb.l̩]
[US: əˈk.aʊn.təb.l̩]

verklaarbaarbijvoeglijk naamwoord

accountable (obliged to answer for one’s deeds)
adjective
[UK: əˈk.aʊn.təb.l̩]
[US: əˈk.aʊn.təb.l̩]

aansprakelijkbijvoeglijk naamwoord

verantwoordelijkbijvoeglijk naamwoord

accountancy (the profession of accounting)
noun
[UK: əˈk.aʊn.tən.si]
[US: əˈk.aʊn.tən.si]

boekhoudensubstantief
{n}

accountant [accountants] (a reckoner, or someone who maintains financial matters for a person(s))
noun
[UK: əˈk.aʊn.tənt]
[US: əˈk.aʊn.tənt]

accountantsubstantief
{m}

boekhoudersubstantief
{m}

accounting [accountings] (development and maintenance of system for recording and analyzing financial transactions)
noun
[UK: əˈk.aʊnt.ɪŋ]
[US: əˈk.aʊnt.ɪŋ]

boekhoudingsubstantief
{f}

accounts payable [accounts payable] (total monetary amount owed by a customer to suppliers of its goods and services)
noun
[UK: əˈk.aʊnts ˈpeɪəb.l̩]
[US: əˈk.aʊnts ˈpeɪəb.l̩]

handelsschuldensubstantief
{Pl}

accounts receivable [accounts receivables] (total monetary amount)
noun
[UK: əˈk.aʊnts rɪ.ˈsiː.vəb.l̩]
[US: əˈk.aʊnts rə.ˈsiː.vəb.l̩]

vorderingsubstantief
{f}

accouter verb

uitdossenwerkwoord

voorzienwerkwoord

Accra (capital of Ghana)
proper noun
[UK: ə.ˈkrɑː]
[US: ə.ˈkrɑː]

Accraeigennam
{n}

accreditation [accreditations] (giving of credentials)
noun
[UK: ə.ˌkre.dɪ.ˈteɪʃ.n̩]
[US: ə.ˌkre.də.ˈteɪʃ.n̩]

accreditatiesubstantief
{m}

accretion disk (structure formed by matter falling into a gravitational source)
noun

accretieschijfsubstantief

accrue [accrued, accruing, accrues] (increase)
verb
[UK: ə.ˈkruː]
[US: ə.ˈkruː]

groeienwerkwoord

verhogenwerkwoord

accrue [accrued, accruing, accrues] (to be incurred as a result of the passage of time)
verb
[UK: ə.ˈkruː]
[US: ə.ˈkruː]

accumulerenwerkwoord

accumulate [accumulated, accumulating, accumulates] (to grow in number)
verb
[UK: ə.ˈkjuː.mjə.leɪt]
[US: ə.ˈkjuː.mjə.ˌlet]

zich opstapelenwerkwoord

accumulate [accumulated, accumulating, accumulates] (to pile up)
verb
[UK: ə.ˈkjuː.mjə.leɪt]
[US: ə.ˈkjuː.mjə.ˌlet]

accumulerenwerkwoord

opstapelenwerkwoord

vermeerderenwerkwoord

accumulation [accumulations] (act of accumulating, the state of being accumulated)
noun
[UK: ə.ˌkjuː.mjə.ˈleɪʃ.n̩]
[US: ə.ˌkjuː.mjə.ˈleɪʃ.n̩]

accumulatiesubstantief
{f}

opeenhopingsubstantief
{f}

opstapelingsubstantief
{f}

accumulator [accumulators] (hydraulics: container which stores hydraulic power for release)
noun
[UK: ə.ˈkjuː.mjə.leɪ.tə(r)]
[US: ə.ˈkjuː.mjə.ˌle.tər]

accumulatorsubstantief
{m}

accumulator [accumulators] (one who or that which accumulates)
noun
[UK: ə.ˈkjuː.mjə.leɪ.tə(r)]
[US: ə.ˈkjuː.mjə.ˌle.tər]

verzamelaarsubstantief
{m}

accumulator [accumulators] (wet-cell storage battery)
noun
[UK: ə.ˈkjuː.mjə.leɪ.tə(r)]
[US: ə.ˈkjuː.mjə.ˌle.tər]

accusubstantief
{m}

accuracy [accuracies] (state of being accurate)
noun
[UK: ˈæ.kjə.rə.si]
[US: ˈæ.kjə.rə.si]

nauwkeurigheidsubstantief

precisiesubstantief

accurate (exact or careful conformity to truth)
adjective
[UK: ˈæ.kjə.rət]
[US: ˈæ.kjə.rət]

accuraatbijvoeglijk naamwoord

exactbijvoeglijk naamwoord

nauwkeurigbijvoeglijk naamwoord

preciesbijvoeglijk naamwoord

trefzekerbijvoeglijk naamwoord

accurately (exactly, precisely)
adverb
[UK: ˈæ.kjə.rət.li]
[US: ˈæ.kjə.rət.li]

trefzekerbijwoord

accurse (to devote to destruction; to imprecate misery or evil upon; to curse; to execrate; to anathematize)
verb

vervloekenwerkwoord

accusation [accusations] (act of accusing or charging with a crime)
noun
[UK: ˌæ.kju.ˈzeɪʃ.n̩]
[US: ˌæ.kjə.ˈzeɪʃ.n̩]

beschuldigingsubstantief

accusative [accusatives] (accusative case)
noun
[UK: ə.ˈkjuː.zə.tɪv]
[US: ə.ˈkjuː.zə.tɪv]

accusatiefsubstantief
{m}

vierde naamvalsubstantief
{m}

3456