English-Dutch dictionary »

ac meaning in Dutch

EnglishDutch
accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (to attend as a companion)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

begeleidenwerkwoord

vergezellenwerkwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (to be found at the same time)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

gepaard gaan metwerkwoord

accompaniment [accompaniments] (music: that which gives support or adds to the background)
noun
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni.mənt]
[US: əˈk.əmp.nə.mənt]

begeleidingsubstantief
{f}

accomplice [accomplices] (associate in the commission of a crime)
noun
[UK: əˈk.ʌm.plɪs]
[US: əˈk.ɑːm.pləs]

handlangersubstantief
{m}

medeplichtigesubstantief
{m} {f}

accomplish [accomplished, accomplishing, accomplishes] (to finish successfully)
verb
[UK: əˈk.ʌm.plɪʃ]
[US: əˈk.ɑːm.plɪʃ]

volbrengenwerkwoord

accomplishable (capable of being accomplished)
adjective
[UK: əˈkɒmplɪʃəbl ]
[US: əˈkɑmplɪʃəbl ]

haalbaarbijvoeglijk naamwoord

accomplished (completed)
adjective
[UK: əˈk.ʌm.plɪʃt]
[US: əˈk.ɑːm.plɪʃt]

voldaanbijvoeglijk naamwoord

voldanebijvoeglijk naamwoord

voltrokkenbijvoeglijk naamwoord

accomplished (having many accomplishments)
adjective
[UK: əˈk.ʌm.plɪʃt]
[US: əˈk.ɑːm.plɪʃt]

bedrevenbijvoeglijk naamwoord

accomplisher (one who accomplishes)
noun
[UK: əˈk.ʌm.plɪ.ʃə(r)]
[US: əˈk.ʌm.plɪ.ʃər]

presteerdersubstantief
{m}

presteerstersubstantief
{f}

verwezenlijkersubstantief
{f}

accomplishment [accomplishments] (that which completes)
noun
[UK: əˈk.ʌm.plɪ.ʃmənt]
[US: əˈk.ɑːm.plɪ.ʃmənt]

prestatiesubstantief
{f}

accomplishment [accomplishments] (the act of accomplishing)
noun
[UK: əˈk.ʌm.plɪ.ʃmənt]
[US: əˈk.ɑːm.plɪ.ʃmənt]

voltooiingsubstantief
{f}

accord [accords] (harmony of sounds)
noun
[UK: əˈk.ɔːd]
[US: əˈk.ɔːrd]

akkoordsubstantief
{n}

accordance (agreement; harmony; conformity)
noun
[UK: əˈk.ɔːdns]
[US: əˈk.ɔːr.dəns]

overeenstemmingsubstantief
{f}

according as (precisely as)
adverb
[UK: əˈk.ɔːd.ɪŋ əz]
[US: əˈk.ɔːrd.ɪŋ ˈæz]

volgensbijwoord

zoalsbijwoord

according to (based on statement)
preposition
[UK: əˈk.ɔːd.ɪŋ tuː ˈsʌm.θɪŋ]
[US: əˈk.ɔːrd.ɪŋ ˈtuː ˈsʌm.θɪŋ]

alduspreposition

volgenspreposition

according to (in proportion)
preposition
[UK: əˈk.ɔːd.ɪŋ tuː ˈsʌm.θɪŋ]
[US: əˈk.ɔːrd.ɪŋ ˈtuː ˈsʌm.θɪŋ]

overeenkomstigpreposition

accordion [accordions] (a small, portable, keyed wind instrument)
noun
[UK: əˈk.ɔː.diən]
[US: əˈk.ɔːr.diən]

accordeonsubstantief
{n}

harmonicasubstantief
{m}

accordionist (player of the accordion)
noun
[UK: əˈk.ɔː.diə.nɪst]
[US: əˈk.ɔːr.diə.nɪst]

accordeonistsubstantief
{m}

accordionistesubstantief
{f}

accost [accosted, accosting, accosts] (to approach and speak too boldly or aggressively, as with a demand or request)
verb
[UK: əˈkɒst]
[US: əˈkɒst]

aanklampenwerkwoord

accoucheur (person who assists women in childbirth)
noun
[UK: ˌæk.uː.ˈʃɜː]
[US: ʌk.uːˈʃy.ɑː]

vroedmansubstantief
{m}

vroedmeestersubstantief
{m}

account [accounts] ((archaic) reckoning, calculation)
noun
[UK: əˈk.aʊnt]
[US: əˈk.aʊnt]

berekeningsubstantief
{f}

tellingsubstantief
{f}

account [accounts] (a registry of pecuniary transactions)
noun
[UK: əˈk.aʊnt]
[US: əˈk.aʊnt]

rekeningsubstantief
{f}

account [accounts] (a statement and explanation or vindication)
noun
[UK: əˈk.aʊnt]
[US: əˈk.aʊnt]

rekenschapsubstantief
{f}

account [accounts] (a statement of facts or occurrences)
noun
[UK: əˈk.aʊnt]
[US: əˈk.aʊnt]

verhaalsubstantief
{n}

verslagsubstantief
{n}

account [accounts] (an authorization to use a service)
noun
[UK: əˈk.aʊnt]
[US: əˈk.aʊnt]

accountsubstantief
{m} {n}

account for (to constitute in amount or portion)
verb
[UK: əˈk.aʊnt fɔː(r)]
[US: əˈk.aʊnt ˈfɔːr]

meetellen voorwerkwoord

tellen voorwerkwoord

2345