English-Dutch dictionary »

ac meaning in Dutch

EnglishDutch
accessory [accessories] (that which belongs to something else deemed the principal, attachment)
noun
[UK: ək.ˈse.sə.ri]
[US: æk.ˈse.sə.ri]

toebehorensubstantief
{n}

accessory (assisting a crime)
adjective
[UK: ək.ˈse.sə.ri]
[US: æk.ˈse.sə.ri]

medeplichtigbijvoeglijk naamwoord

accessory (having a supplementary function)
adjective
[UK: ək.ˈse.sə.ri]
[US: æk.ˈse.sə.ri]

meegeleverdbijvoeglijk naamwoord

toegevoegdbijvoeglijk naamwoord

accessory fruit (A fruit with tissue not derived from ovary)
noun

schijnvruchtsubstantief
{f}

accident [accidents] (chance event)
noun
[UK: ˈæk.sɪ.dənt]
[US: ˈæk.sə.dənt]

toeval [toevallen]substantief
{n}

accident [accidents] (military: unplanned event resulting in injury)
noun
[UK: ˈæk.sɪ.dənt]
[US: ˈæk.sə.dənt]

toevalligsubstantief

accident [accidents] (unexpected event with negative consequences)
noun
[UK: ˈæk.sɪ.dənt]
[US: ˈæk.sə.dənt]

ongeluksubstantief
{n}

ongevalsubstantief
{n}

accidental (happening by chance)
adjective
[UK: ˌæk.sɪ.ˈden.tl̩]
[US: ˌæk.sə.ˈden.tl̩]

toevalligbijvoeglijk naamwoord

accidentally (unexpectedly, unintentionally)
adverb
[UK: ˌæk.sɪ.ˈden.tl̩i]
[US: ˌæk.sə.ˈden.tl̩i]

toevalligbijwoord

accidentally on purpose (deliberately but seemingly accidentally)
adverb

per ongeluk expresbijwoord

accismus (feigning disinterest in something while actually desiring it.)
noun

accismussubstantief
{m}

acclaim [acclaimed, acclaiming, acclaims] (to applaud)
verb
[UK: ə.ˈkleɪm]
[US: ə.ˈkleɪm]

lovenwerkwoord

prijzenwerkwoord

toejuichenwerkwoord

acclaim [acclaimed, acclaiming, acclaims] (to shout applause)
verb
[UK: ə.ˈkleɪm]
[US: ə.ˈkleɪm]

applaudiserenwerkwoord

juichenwerkwoord

acclaim [acclaimed, acclaiming, acclaims] (to shout)
verb
[UK: ə.ˈkleɪm]
[US: ə.ˈkleɪm]

uitroepenwerkwoord

acclamation (applause)
noun
[UK: ˌæ.klə.ˈmeɪʃ.n̩]
[US: ˌæ.klə.ˈmeɪʃ.n̩]

acclamatiesubstantief

gejuichsubstantief

acclamation (election of a standby)
noun
[UK: ˌæ.klə.ˈmeɪʃ.n̩]
[US: ˌæ.klə.ˈmeɪʃ.n̩]

met algemene instemmingsubstantief

zonder hoofdelijke stemmingsubstantief

acclimatization [acclimatizations] (the act of acclimatizing)
noun
[UK: ə.ˌklaɪ.mə.taɪ.ˈzeɪʃ.n̩]
[US: ə.ˌklaɪ.mə.taɪ.ˈzeɪʃ.n̩]

aanpassingsubstantief
{f}

acclimatisatiesubstantief
{f}

acclimatize [acclimatized, acclimatizing, acclimatizes] (to get used to a new climate)
verb
[UK: ə.ˈklaɪ.mə.taɪz]
[US: ə.ˈklaɪ.mə.taɪz]

acclimatiserenwerkwoord

accolade [accolades] (a salutation marking the conferring of knighthood)
noun
[UK: ˈæk.ə.leɪd]
[US: ˈæk.ə.ˌled]

accoladesubstantief
{f}

accommodate [accommodated, accommodating, accommodates] (to provide housing for)
verb
[UK: ə.ˈkɒm.ə.deɪt]
[US: ə.ˈkɑːm.ə.ˌdeɪt]

herbergenwerkwoord

onderbrengenwerkwoord

accommodate [accommodated, accommodating, accommodates] (to show the correspondence of; adapt to fit)
verb
[UK: ə.ˈkɒm.ə.deɪt]
[US: ə.ˈkɑːm.ə.ˌdeɪt]

aanpassenwerkwoord

accommoderenwerkwoord

accommodation [accommodations] (adjustment of the eye)
noun
[UK: ə.ˌkɒm.ə.ˈdeɪʃ.n̩]
[US: ə.ˌkɑːm.ə.ˈdeɪʃ.n̩]

accommodatiesubstantief
{f}

accommodation [accommodations] (lodging)
noun
[UK: ə.ˌkɒm.ə.ˈdeɪʃ.n̩]
[US: ə.ˌkɑːm.ə.ˈdeɪʃ.n̩]

logiessubstantief
{n}

onderdaksubstantief
{n}

onderkomensubstantief
{n}

accommodation [accommodations] (state of being fitted and adapted)
noun
[UK: ə.ˌkɒm.ə.ˈdeɪʃ.n̩]
[US: ə.ˌkɑːm.ə.ˈdeɪʃ.n̩]

aanpassingsubstantief
{f}

accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (obsolete: to cohabit with)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

samenwonen metwerkwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (obsolete: to cohabit)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

samenwonenwerkwoord

accompany [accompanied, accompanying, accompanies] (obsolete: to keep company)
verb
[UK: əˈk.ʌm.pə.ni]
[US: əˈk.əm.pə.ni]

samenwerkenwerkwoord

zich samensluitenwerkwoord

1234