Engels-Nederlands woordenboek »

be betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
be (exist)
verb
[UK: bi]
[US: bi]

bestaanwerkwoord

be (occupy a place)
verb
[UK: bi]
[US: bi]

liggenwerkwoord

staanwerkwoord

wezenwerkwoord

zich bevindenwerkwoord

zijnwerkwoord

zittenwerkwoord

be (occur, take place)
verb
[UK: bi]
[US: bi]

plaatsvindenwerkwoord

be (used to form the continuous forms of various tenses)
verb
[UK: bi]
[US: bi]

zijn aan het + infinitivewerkwoord

be (used to form the passive voice)
verb
[UK: bi]
[US: bi]

wordenwerkwoord

be (used to indicate that the values on either side of an equation are the same)
verb
[UK: bi]
[US: bi]

gelijk zijnwerkwoord

be able to (have ability to)
verb
[UK: bi ˈeɪb.l̩ tuː]
[US: bi ˈeɪb.l̩ ˈtuː]

in staat zijn tewerkwoord

kunnenwerkwoord

vermogenwerkwoord

be ashamed (feel ashamed)
verb

zich schamenwerkwoord

be awake (to not sleep)
verb
[UK: bi ə.ˈweɪk]
[US: bi ə.ˈweɪk]

wakenwerkwoord

be born (come into existence through birth)
verb
[UK: bi bɔːn]
[US: bi ˈbɔːrn]

geboren wordenwerkwoord

ter wereld komenwerkwoord

be born yesterday (to be inexperienced)
verb

van gisteren zijnwerkwoord

be called (to have a specific name)
verb
[UK: bi kɔːld]
[US: bi ˈkɒld]

hetenwerkwoord

be careful (proceed with caution)
interjection

kijk uitinterjection

pas opinterjection

wees voorzichtiginterjection

be like (be similar to something)
verb

gelijk zijnwerkwoord

be like (say)
verb

zeggen vanwerkwoord

be my guest (do as you wish)
verb

ga je gangwerkwoord

be right (be correct in one's judgement or statement about something)
verb
[UK: bi raɪt]
[US: bi ˈraɪt]

gelijk hebbenwerkwoord

be right back (indicate speaker will return in a moment)
phrase

ben zo terugphrase

be silent (refrain from speaking)
verb

zwijgenwerkwoord

be that as it may (nevertheless)
adverb
[UK: bi ðæt əz ɪt meɪ]
[US: bi ˈðæt ˈæz ˈɪt ˈmeɪ]

hoe dan ookbijwoord

be there verb

er zijnwerkwoord

be wrong (have an incorrect belief, be mistaken)
verb
[UK: bi rɒŋ]
[US: bi ˈrɒŋ]

mis hebbenwerkwoord

zich vergissenwerkwoord

beach [beaches] (sandy shore)
noun
[UK: biːtʃ]
[US: ˈbiːtʃ]

strandsubstantief
{n}

beach (to run something aground on a beach)
verb
[UK: biːtʃ]
[US: ˈbiːtʃ]

strandenwerkwoord

beach ball (a large light inflatable ball used in beach games)
noun

strandbalsubstantief
{m}

beach chair [beach chairs] (A chair for use on beaches)
noun
[UK: biːtʃ tʃeə(r)]
[US: ˈbiːtʃ ˈtʃer]

strandstoelsubstantief
{m}

beach party (party on the beach)
noun

beachpartysubstantief
{f}

strandfeestsubstantief
{n}

beach towel (towel used at the beach)
noun
[UK: biːtʃ ˈtaʊəl]
[US: ˈbiːtʃ ˈtaʊəl]

strandlakensubstantief
{n}

12