Nederlands-Engels woordenboek »

zijn betekenis in Engels

NederlandsEngels
zijn werkwoord

are(second-person plural simple present indicative form of be)
verb
[UK: ə(r)] [US: ˈɑːr]

be(occupy a place)
verb
[UK: bi] [US: bi]

have(auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses)
verb
[UK: həv] [US: həv]

zijn determiner

one's(belonging to one)
determiner
[UK: wʌnz] [US: wʌnz]

zijn determiner
{m} {n}

its(belonging to it)
determiner
[UK: ɪts] [US: ˈɪts]

zijn determiner
{m}

his(attributive: belonging to him)
determiner
[UK: hɪz] [US: ˈhɪz]

zijn aan het + infinitive werkwoord

be(used to form the continuous forms of various tenses)
verb
[UK: bi] [US: bi]

zijn biezen pakken werkwoord

abscond [absconded, absconding, absconds](to flee, often secretly)
verb
[UK: əb.ˈskɒnd] [US: əb.ˈskɑːnd]

absquatulate(to leave quickly or in a hurry; to take oneself off; to decamp; to depart)
verb
[UK: əbskwˈɒtʃʊlˌeɪt] [US: əbskwˈɑːtʃʊlˌeɪt]

zijn eigen boontjes doppen werkwoord

fend [fended, fending, fends](to take care of or responsibility for oneself)
verb
[UK: fend] [US: ˈfend]

fend for oneself(to take care of oneself without help)
verb
[UK: fend fɔː(r) wʌn.ˈself] [US: ˈfend ˈfɔːr wʌn.ˈself]

zijn eigen broek ophouden werkwoord

bring home the bacon(to make a living)
verb
[UK: brɪŋ həʊm ðə ˈbeɪk.ən] [US: ˈbrɪŋ hoʊm ðə ˈbeɪk.ən]

zijn frank is gevallen phrase

the penny drops(understanding is reached, one comprehends)
phrase
[UK: ðə ˈpe.ni drɒps] [US: ðə ˈpe.ni ˈdrɑːps]

zijn gang gaan werkwoord

run its courseverb
[UK: rʌn ɪts kɔːs] [US: ˈrən ˈɪts ˈkɔːrs]

zijn geduld verliezen werkwoord

lose patience(to become impatient)
verb
[UK: luːz ˈpeɪʃns] [US: ˈluːz ˈpeɪ.ʃəns]

zijn hartje ophalen werkwoord

bask [basked, basking, basks](to take great pleasure or satisfaction; to feel warm or happiness)
verb
[UK: bɑːsk] [US: ˈbæsk]

zijn hoed opeten werkwoord

eat one's hat(to express disbelief about a proposition)
verb

zijn hoofd boven water houden werkwoord

keep one's head above water(survive)
verb
[UK: kiːp wʌnz hed ə.ˈbʌv ˈwɔː.tə(r)] [US: ˈkiːp wʌnz ˈhed ə.ˈbʌv ˈwɒ.tər]

zijn kaarten op tafel leggen werkwoord

put one's cards on the table(to reveal one's true intentions)
verb
[UK: ˈpʊt wʌnz kɑːdz ɒn ðə ˈteɪb.l̩] [US: ˈpʊt wʌnz ˈkɑːrdz ɑːn ðə ˈteɪb.l̩]

zijn mond houden werkwoord

clam up(become silent)
verb
[UK: klæm ʌp] [US: ˈklæm ʌp]

zijn mond voorbij praten werkwoord

talk out of turn(speak when not allowed to)
verb

zijn ongenoegen uiten werkwoord

resent [resented, resenting, resents](to express displeasure or indignation at)
verb
[UK: rɪ.ˈzent] [US: rə.ˈzent]

zijn opwachting maken werkwoord

appear [appeared, appearing, appears](to come before the public)
verb
[UK: ə.ˈpɪə(r)] [US: ə.ˈpɪr]

zijn oren geloven werkwoord

believe one's ears(to believe that something which one hears is truly the case)
verb

zijn plicht ontlopen werkwoord

shirk [shirked, shirking, shirks](avoid a duty)
verb
[UK: ʃɜːk] [US: ˈʃɝːk]

zijn standpunt totaal wijzigen werkwoord

about-face(to change opinion or attitude)
verb
[UK: ə.ˌbaʊt ˈfeɪs] [US: ə.ˌbaʊt ˈfeɪs]

zijn steentje bijdragen werkwoord

do one's bit(to make an individual contribution toward an overall effort)
verb
[UK: duː wʌnz bɪt] [US: ˈduː wʌnz ˈbɪt]

zijn tijd ver vooruit preposition

ahead of one's time(in advance of commonly accepted ideas)
preposition
[UK: ə.ˈhed əv wʌnz ˈtaɪm] [US: ə.ˈhed əv wʌnz ˈtaɪm]

zijn tijd vooruit preposition

ahead of one's time(in advance of commonly accepted ideas)
preposition
[UK: ə.ˈhed əv wʌnz ˈtaɪm] [US: ə.ˈhed əv wʌnz ˈtaɪm]

zijn verdiende loon werkwoord

serve someone right(happen to someone who deserves it)
verb
[UK: sɜːv ˈsʌm.wʌn raɪt] [US: ˈsɝːv ˈsʌˌm.wən ˈraɪt]

zijn verstand verliezen werkwoord

lose one's mind(to become insane)
verb
[UK: luːz wʌnz maɪnd] [US: ˈluːz wʌnz ˈmaɪnd]

zijn vruchten afwerpen werkwoord

bear fruit(succeed in some task)
verb
[UK: beə(r) fruːt] [US: ˈber ˈfruːt]

zijn wonden likken werkwoord

lick one's wounds(withdraw temporarily while recovering from a defeat)
verb

zijn woorden innemen werkwoord

eat one's words(regret something said)
verb
[UK: iːt wʌnz ˈwɜːdz] [US: ˈiːt wʌnz ˈwɝːdz]

zijn woorden terugnemen werkwoord

eat one's words(regret something said)
verb
[UK: iːt wʌnz ˈwɜːdz] [US: ˈiːt wʌnz ˈwɝːdz]

zijn/haar hart luchten werkwoord

vent one's spleen(to openly express pent-up anger)
verb

Zijne Koninklijke Hoogheid pronoun

His Royal Highness(royal title)
pronoun
[UK: hɪz ˈrɔɪəl ˈhaɪ.nəs] [US: ˈhɪz ˌrɔɪəl ˈhaɪ.nəs]

Zijne Majesteit pronoun

His Majesty(title of respect used when referring to a king)
pronoun
[UK: hɪz ˈmæ.dʒə.sti] [US: ˈhɪz ˈmæ.dʒə.sti]

; We sat on the bench asking ourselves if the bus would be too late this time. - We zaten op de bank ons afvragend of de bus deze keer te laat zou zijn. werkwoord

would(indicating a possible (but not definite) future action or state)
verb
[UK: wʊd] [US: ˈwʊd]

aan zijn lot overlaten werkwoord

leave someone to their own devices(to leave alone, unsupervised, without assistance)
verb

12

Zoek geschiedenis