Nederlands | Engels |
---|---|
kunnen werkwoord | be able to(have ability to) |
kunnen bommen werkwoord | give a shit(to (not) care) |
kunnen schelen werkwoord | give a shit(to (not) care) |
er op kunnen rekenen werkwoord | bet [betted, betted, betting, bets](to be sure of something) |
er van op aan kunnen werkwoord | bet [betted, betted, betting, bets](to be sure of something) |
gelieve; Would you please turn off the TV? - Zou u a.u.b. de TV kunnen uitzetten werkwoord | would(used to express a polite request) |
het de baas kunnen werkwoord | keep one's head above water(survive) |
het zou kunnen bijwoord | maybe(as a pro-sentence) |
niet kunnen werkwoord | cannot(cannot, see also: can; not) |
willen is kunnen phrase | where there is a will there is a way(if someone wants or wills something strongly enough, a way can be found) |
zou kunnen werkwoord | might(indicator of conditional or possible actions) |