Nederlands-Engels woordenboek »

zitten betekenis in Engels

NederlandsEngels
zitten werkwoord

be(occupy a place)
verb
[UK: bi] [US: bi]

do [did, done, doing, does](be in jail)
verb
[UK: duː] [US: ˈduː]

there be(to exist)
verb

zitten; zitten werkwoord

sit [sat, sat, sitting, sits]verb
[UK: sɪt] [US: ˈsɪt]

zittend bijvoeglijk naamwoord

incumbent(being the current holder of an office)
adjective
[UK: ɪnˈk.ʌm.bənt] [US: ˌɪnˈk.əm.bənt]

achternazitten werkwoord

chase [chased, chasing, chases](to pursue, to follow at speed)
verb
[UK: tʃeɪs] [US: ˈtʃeɪs]

course [coursed, coursing, courses](Pursue)
verb
[UK: kɔːs] [US: ˈkɔːrs]

bezitten werkwoord

own [owned, owning, owns](have rightful possession of)
verb
[UK: əʊn] [US: ˈoʊn]

possess [possessed, possessing, possesses](to have (something) as, or as if as, an owner)
verb
[UK: pə.ˈzes] [US: pə.ˈzes]

ga zitten werkwoord

have a seat(to sit down)
verb

gaan zitten werkwoord

sit down(to assume a sitting position from a standing position)
verb
[UK: sɪt daʊn] [US: ˈsɪt ˈdaʊn]

gaat iemand hier zitten? phrase

is anyone sitting here(is anyone sitting here?)
phrase

helemaal ernaast zitten bijvoeglijk naamwoord

way off(very wrong)
adjective

het laten zitten van substantief
{n}

abandonment(voluntary leaving of a person)
noun
[UK: ə.ˈbæn.dən.mənt] [US: ə.ˈbæn.dən.mənt]

inzittende substantief
{m}

occupant [occupants](person sitting in a vehicle)
noun
[UK: ˈɒ.kjʊ.pənt] [US: ˈɑː.kjə.pənt]

met je hoofd in de wolken zitten phrase

head in the cloudsphrase
[UK: hed ɪn ðə klaʊdz] [US: ˈhed ɪn ðə ˈklaʊdz]

op de hielen zitten werkwoord

heel [heeled, heeling, heels](To follow at somebody's heels)
verb
[UK: hiːl] [US: ˈhiːl]

opgescheept zitten met werkwoord

burden [burdened, burdening, burdens](encumber)
verb
[UK: ˈbɜːd.n̩] [US: ˈbɝː.dn̩]

schrijlings zitten op werkwoord

straddle [straddled, straddling, straddles](to sit or stand with a leg on each side of something)
verb
[UK: ˈstræd.l̩] [US: ˈstræd.l̩]

stilzittend bijvoeglijk naamwoord

sedentary(not moving much; sitting around)
adjective
[UK: ˈsedn.tri] [US: ˈse.dən.ˌte.ri]

voorzitten werkwoord

preside [presided, presiding, presides](to act as a president or chairperson)
verb
[UK: prɪ.ˈzaɪd] [US: prə.ˈzaɪd]

Zoek geschiedenis