Dutch-English dictionary »

op meaning in English

DutchEnglish
op voorwaarde dat voegwoord

provided(only if)
conjunction
[UK: prə.ˈvaɪ.dɪd] [US: prə.ˈvaɪ.dəd]

op waarde schatten werkwoord

appreciate [appreciated, appreciating, appreciates](to view as valuable)
verb
[UK: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt] [US: ə.ˈpriːʃ.i.eɪt]

op weg preposition

under way(in operation or in process)
preposition
[UK: ˈʌnd.ə(r) ˈweɪ] [US: ˈʌnd.r̩ ˈweɪ]

op z'n hondjes bijwoord

doggy style(in a position)
adverb
[UK: ˈdɒ.ɡi staɪl] [US: ˈdɒ.ɡi ˈstaɪl]

op z'n kop bijvoeglijk naamwoord

upside down(inverted)
adjective
[UK: ˈʌp.saɪd daʊn] [US: ˈʌp.ˈsaɪd ˈdaʊn]

op z'n minst preposition

at least(at a lower limit)
preposition
[UK: ət liːst] [US: ət ˈliːst]

op zaterdag bijwoord

Saturday(on Saturday)
adverb
[UK: ˈsæt.ə.deɪ] [US: ˈsæt.r̩.deɪ]

op zeker spelen werkwoord

play it safe(take a cautious, risk-free approach)
verb

op zich bijwoord

per se(by itself)
adverb
[UK: pɜː(r) sə] [US: ˈpɝː ˌsɑːw.ˈθiːst]

op zich nemen substantief

assumption [assumptions](the act of assuming, or taking to or upon oneself)
noun
[UK: ə.ˈsʌmp.ʃn̩] [US: ə.ˈsəmp.ʃn̩]

op zijn hoede bijvoeglijk naamwoord

aware(vigilant, on one's guard)
adjective
[UK: ə.ˈweə(r)] [US: ə.ˈwer]

op zijn kop zetten werkwoord

upend(to tip or turn over)
verb
[UK: ʌpˈend] [US: ʌpˈend]

op zijn lauweren rusten werkwoord

rest on one's laurels(rely on a past success instead of trying to improve oneself further)
verb
[UK: rest ɒn wʌnz ˈlɒ.rəlz] [US: ˈrest ɑːn wʌnz ˈlɔː.rəlz]

op zijn minst gezegd bijwoord

to say the least(suggesting understatement)
adverb
[UK: tuː ˈseɪ ðə liːst] [US: ˈtuː ˈseɪ ðə ˈliːst]

op zijn neus kijkend bijvoeglijk naamwoord

abashed(embarrassed)
adjective
[UK: ə.ˈbæʃt] [US: ə.ˈbæʃt]

op zijn paasbest bijvoeglijk naamwoord

dressed to the nines(very fancily or formally dressed)
adjective
[UK: drest tuː ðə naɪnz] [US: ˈdrest ˈtuː ðə ˈnaɪnz]

op zijn plaats bijvoeglijk naamwoord

in order(appropriate, worthwhile)
adjective
[UK: ɪn ˈɔː.də(r)] [US: ɪn ˈɔːr.dər]

op zijn weg preposition

on one's way(in the direct route)
preposition

op/een ontdekkingsreis gaan naar/maken in werkwoord

explore [explored, exploring, explores](to travel somewhere in search of discovery)
verb
[UK: ɪk.ˈsplɔː(r)] [US: ɪk.ˈsplɔːr]

opa substantief

granddaddy(grandfather)
noun
[UK: ˈɡræn.ˌdæ.di] [US: ˈɡræn.ˌdæ.di]

grandpa [grandpas](grandfather (informal))
noun
[UK: ˈɡræn.pɑː] [US: ˈɡrænd.ˌpɑː]

opa substantief
{m}

gramps(grandfather)
noun

grandfather [grandfathers](grandfather (from either side))
noun
[UK: ˈɡræn.fɑː.ðə(r)] [US: ˈɡrænd.ˌfɑː.ðər]

pa(grandfather)
noun
[UK: pɑː] [US: ˈpɑː]

opaak bijvoeglijk naamwoord

opaque(hindering light to pass through)
adjective
[UK: əʊ.ˈpeɪk] [US: oʊ.ˈpeɪk]

opaal substantief

opal [opals](a mineral consisting, like quartz, of silica, but inferior to quartz in hardness and specific gravity)
noun
[UK: ˈəʊp.l̩] [US: ˈoʊp.l̩]

opbellen werkwoord

call [called, calling, calls](to contact by telephone)
verb
[UK: kɔːl] [US: ˈkɒl]

phone [phoned, phoning, phones](to call (someone) on the telephone)
verb
[UK: fəʊn] [US: ˈfoʊn]

telephone [telephoned, telephoning, telephones](to call someone)
verb
[UK: ˈte.lɪ.fəʊn] [US: ˈte.ləˌfoʊn]

opbergen werkwoord

stash [stashed, stashing, stashes](store away for later use)
verb
[UK: stæʃ] [US: ˈstæʃ]

opbinden werkwoord

truss [trussed, trussing, trusses](to tie up a bird before cooking it)
verb
[UK: trʌs] [US: ˈtrəs]

opblazen werkwoord

blimp(become fat)
verb
[UK: blɪmp] [US: ˈblɪmp]

bloat [bloated, bloating, bloats](to fill soft substance with gas, water, etc)
verb
[UK: bləʊt] [US: bloʊt]

explode [exploded, exploding, explodes](to destroy with an explosion)
verb
[UK: ɪk.ˈspləʊd] [US: ɪkˈsploʊd]

inflate [inflated, inflating, inflates](to enlarge the volume occupied by an object)
verb
[UK: ɪn.ˈfleɪt] [US: ˌɪn.ˈfleɪt]

upblow(inflate)
verb

opblazen substantief
{n}

inflation [inflations](expansion or increase in size)
noun
[UK: ɪn.ˈfleɪʃ.n̩] [US: ˌɪn.ˈfleɪʃ.n̩]

opblijven werkwoord

stay up(remain awake)
verb
[UK: steɪ ʌp] [US: ˈsteɪ ʌp]

opblinken werkwoord

shine [shone, shone, shining, shines](to polish)
verb
[UK: ʃaɪn] [US: ˈʃaɪn]

opbloeien werkwoord

burgeon [burgeoned, burgeoning, burgeons](to grow or expand)
verb
[UK: ˈbɜː.dʒən] [US: ˈbɝː.dʒən]

2345