Dutch-English dictionary »

op meaning in English

DutchEnglish
op hetzelfde niveau preposition

on a par(on a level)
preposition
[UK: ɒn ə pɑː(r)] [US: ɑːn ə ˈpɑːr]

op hol geslagen substantief

runaway [runaways](an object or process that is out of control)
noun
[UK: ˈrʌ.nə.weɪ] [US: ˈrʌ.nə.ˌwe]

op iemands zenuwen werken werkwoord

nark(annoy)
verb
[UK: nɑːk] [US: ˈnɑːrk]

op je tandvlees lopen preposition

on one's last legs(about to die)
preposition
[UK: ɒn wʌnz lɑːst leɡz] [US: ɑːn wʌnz ˈlæst ˈleɡz]

op klaarlichte dag preposition

in broad daylight(in ample natural illumination)
preposition
[UK: ɪn brɔːd ˈdeɪ.laɪt] [US: ɪn ˈbrɒd ˈdeɪ.ˌlaɪt]

op komst bijwoord

afoot(in progress)
adverb
[UK: ə.ˈfʊt] [US: ə.ˈfʊt]

op kort termijn bijvoeglijk naamwoord

short-term [shorter-term, shortest-term](of the near or immediate future)
adjective
[UK: ˈʃɔːt tɜːm] [US: ˈʃɔːrt tɝːm]

op maat bijvoeglijk naamwoord

custom(custom-made)
adjective
[UK: ˈkʌ.stəm] [US: ˈkʌ.stəm]

custom-madeadjective
[UK: ˌkʌ.stəm ˈmeɪd] [US: ˌkʌ.stəm ˈmeɪd]

tailored(adjusted by a tailor, fitted)
adjective
[UK: ˈteɪ.ləd] [US: ˈteɪ.lərd]

op maat gemaakt bijvoeglijk naamwoord

bespoke(individually or custom made)
adjective
[UK: bɪ.ˈspəʊk] [US: bɪˈspoʊk]

op munten bijvoeglijk naamwoord

coin-op(operated by coins)
adjective

op onderpand van activa bijvoeglijk naamwoord

asset-backed(having assets as collateral)
adjective

op orde bijvoeglijk naamwoord

in order(ready, prepared)
adjective
[UK: ɪn ˈɔː.də(r)] [US: ɪn ˈɔːr.dər]

op punt stellen werkwoord

update [updated, updating, updates](to make something up to date)
verb
[UK: ˌʌp.ˈdeɪt] [US: ˌʌp.ˈdeɪt]

op rente gaan werkwoord

call it a day(to retire)
verb
[UK: kɔːl ɪt ə deɪ] [US: ˈkɒl ˈɪt ə ˈdeɪ]

op schaal tekenen werkwoord

protract [protracted, protracting, protracts](To use a protractor.)
verb
[UK: prə.ˈtrækt] [US: proˈtrækt]

op slot doen werkwoord

lock [locked, locking, locks](to fasten with a lock)
verb
[UK: lɒk] [US: ˈlɑːk]

op stock bijvoeglijk naamwoord

stock(normally available for purchase)
adjective
[UK: stɒk] [US: ˈstɑːk]

op stock houden werkwoord

stock [stocked, stocking, stocks](have on hand for sale)
verb
[UK: stɒk] [US: ˈstɑːk]

op straat preposition

on the street(without a home)
preposition

op tafel zetten werkwoord

table [tabled, tabling, tables](to put on a table)
verb
[UK: ˈteɪb.l̩] [US: ˈteɪb.l̩]

op termijn preposition

in the long run(eventually)
preposition
[UK: ɪn ðə ˈlɒŋ rʌn] [US: ɪn ðə ˈlɔːŋ ˈrən]

op tijd bijwoord

on time(punctually)
adverb
[UK: ɒn ˈtaɪm] [US: ɑːn ˈtaɪm]

op til bijwoord

afoot(in progress)
adverb
[UK: ə.ˈfʊt] [US: ə.ˈfʊt]

op trektocht gaan werkwoord

journey [journeyed, journeying, journeys](to travel, to make a trip or voyage)
verb
[UK: ˈdʒɜː.ni] [US: ˈdʒɝː.ni]

op uw plaatsen interjection

on your marks(Interjection used to start a race, followed by "Get set, go!" or "Set, go!".)
interjection

op uw plaatsen phrase

on your mark, get set, go(three-command start of racing)
phrase
[UK: ɒn jɔː(r) mɑːk ˈɡet set ɡəʊ] [US: ɑːn ˈjɔːr ˈmɑːrk ˈɡet ˈset ˈɡoʊ]

op vakantie gaan werkwoord

vacation [vacationed, vacationing, vacations](to spend or take a vacation)
verb
[UK: vəˈk.eɪʃ.n̩] [US: veˈk.eɪʃ.n̩]

op veilig spelen werkwoord

play it safe(take a cautious, risk-free approach)
verb

op verachterlijke wijze bijwoord

abjectly(in an abject fashion; with great shame; desperately)
adverb
[UK: ˈæb.dʒekt.li] [US: ˈæb.dʒekt.li]

op verkenning zijn werkwoord

explore [explored, exploring, explores](to be enagaged exploring in any of the above senses)
verb
[UK: ɪk.ˈsplɔː(r)] [US: ɪk.ˈsplɔːr]

op verplaatsing bijwoord

abroad(played elsewhere)
adverb
[UK: ə.ˈbrɔːd] [US: ə.ˈbrɔːd]

op voet preposition

on the hoof(of cattle: not yet butchered)
preposition
[UK: ɒn ðə huːf] [US: ɑːn ðə ˈhuːf]

op volgorde bijvoeglijk naamwoord

in order(in sequence)
adjective
[UK: ɪn ˈɔː.də(r)] [US: ɪn ˈɔːr.dər]

op volgorde bijwoord

sequentially(in sequence; in order)
adverb
[UK: sɪ.ˈkwen.ʃə.li] [US: sə.ˈkwen.tʃə.li]

op voorhand bijwoord

before(in advance)
adverb
[UK: bɪ.ˈfɔː(r)] [US: bɪ.ˈfɔːr]

beforehand(at an earlier time)
adverb
[UK: bɪ.ˈfɔː.hænd] [US: bɪ.ˈfɔːr.hænd]

op voorhand vastleggen werkwoord

prefix(set or appoint beforehand)
verb
[UK: ˌpriː.ˈfɪks] [US: ˈpriː.fɪks]

op voorhand veroordelen werkwoord

foredoom [foredoomed, foredooming, foredooms](To predestine a doom)
verb
[UK: fɔː.ˈduːm] [US: fɔːr.ˈduːm]

1234