English-Dutch dictionary »

stock meaning in Dutch

EnglishDutch
stock [stocks] (finance: capital raised by a company)
noun
[UK: stɒk]
[US: ˈstɑːk]

aandeelsubstantief
{n}

stock [stocks] (genus Matthiola of flowers)
noun
[UK: stɒk]
[US: ˈstɑːk]

violetsubstantief

violiersubstantief

stock [stocked, stocking, stocks] (have on hand for sale)
verb
[UK: stɒk]
[US: ˈstɑːk]

in stock hebbenwerkwoord

op stock houdenwerkwoord

voorradig zijnwerkwoord

stock (normally available for purchase)
adjective
[UK: stɒk]
[US: ˈstɑːk]

in voorraadbijvoeglijk naamwoord

op stockbijvoeglijk naamwoord

vooradigbijvoeglijk naamwoord

voorradigebijvoeglijk naamwoord

stock [stocks] (part of gun, see also: butt)
noun
[UK: stɒk]
[US: ˈstɑːk]

kolfsubstantief
{m}

stock [stocks] (store of goods for sale)
noun
[UK: stɒk]
[US: ˈstɑːk]

stocksubstantief
{m}

voorraadsubstantief
{m}

stock [stocks] (supply of anything ready for use)
noun
[UK: stɒk]
[US: ˈstɑːk]

reservesubstantief
{m}

stock exchange (building and the associated organization)
noun
[UK: ˈstɒk.ɪks.ˌtʃeɪndʒ]
[US: ˈstɒk.ɪks.ˌtʃeɪndʒ]

aandelenbeurssubstantief
{f}

beurssubstantief
{f}

effectenbeurssubstantief
{f}

stock market crash (sudden dramatic decline of stock prices)
noun

beurskrachsubstantief
{m}

stock price noun

beurskoerssubstantief
{m}

stock up (acquire or increase stock)
verb
[UK: stɒk ʌp]
[US: ˈstɑːk ʌp]

zich bevoorradenwerkwoord

stockade [stockades] (an enclosure protected by a wall of wooden posts)
noun
[UK: stɒˈk.eɪd]
[US: stɒˈk.eɪd]

palissadesubstantief
{f}

stockbroker [stockbrokers] (person who buys and sells shares)
noun
[UK: ˈstɒk.brəʊkə(r)]
[US: ˈstɒkbro.ʊkə(r)]

beursagentsubstantief
{m}

beursmakelaarsubstantief
{m}

stockfish (cured fish)
noun
[UK: ˈstɒk.fɪʃ]
[US: ˈstɒk.fɪʃ]

stokvissubstantief
{m}

Stockholm (capital of Sweden)
proper noun
[UK: ˈstɒk.həʊm]
[US: ˈstɒkhoʊm]

Stockholmeigennam
{n}

Stockholm syndrome (psychological condition)
noun

stockholmsyndroomsubstantief
{n}

Stockholmer (of, from or pertaining to Stockholm)
adjective

Stockholmsbijvoeglijk naamwoord

Stockholmer (someone from Stockholm)
noun

Stockholmersubstantief
{m}

Stockholmsesubstantief
{f}

stocky [stockier, stockiest] (solidly built)
adjective
[UK: ˈstɒk.i]
[US: ˈstɑːk.i]

gedrongenbijvoeglijk naamwoord

stocking [stockings] (garment (for translations of "sock", see sock))
noun
[UK: ˈstɒkɪŋ]
[US: ˈstɑːkɪŋ]

koussubstantief
{f}

stockpile [stockpiles] (supply of something kept for future use)
noun
[UK: ˈstɒk.paɪl]
[US: ˈstɑːk.ˌpaɪl]

reservesubstantief
{m} {f}

stapelsubstantief
{m}

voorraadsubstantief
{m}

stockpile [stockpiled, stockpiling, stockpiles] (to accumulate or build up a supply of (something))
verb
[UK: ˈstɒk.paɪl]
[US: ˈstɑːk.ˌpaɪl]

een voorraad aanleggenwerkwoord

oplsaanwerkwoord

stocks (device for public humiliation and punishment)
noun
[UK: stɒks]
[US: ˈstɑːks]

schandpaalsubstantief
{m}

bluestocking (scholarly, literary, or cultured woman)
noun
[UK: ˈbluː.stɒkɪŋ]
[US: ˈbluː.stɒkɪŋ]

blauwkoussubstantief
{f}

livestock [livestock] (farm animals)
noun
[UK: ˈlaɪv.stɒk]
[US: ˈlaɪv.ˌstɑːk]

veesubstantief
{n}

veestapelsubstantief
{m}

12