table meaning in Dutch

English	Dutch
table [tabled, tabling, tables] (to propose for discussion) verb [UK: ˈteɪb.l̩] [US: ˈteɪb.l̩]	ter tafel brengenwerkwoord
table [tabled, tabling, tables] (to put on a table) verb [UK: ˈteɪb.l̩] [US: ˈteɪb.l̩]	de tafel dekkenwerkwoord op tafel zettenwerkwoord
table [tabled, tabling, tables] (to tabulate) verb [UK: ˈteɪb.l̩] [US: ˈteɪb.l̩]	tabellerenwerkwoord
table of contents (organized list summarizing book or document) noun [UK: ˈteɪb.l̩ əv kən.ˈtents] [US: ˈteɪb.l̩ əv ˈkɑːn.tents]	inhoudsubstantief {m} inhoudsopgavesubstantief {f} inhoudstafelsubstantief {f}
table salt (salt to season food) noun [UK: ˈteɪb.l̩ sɔːlt] [US: ˈteɪb.l̩ ˈsɒlt]	tafelzoutsubstantief {n}
table tennis (game similar to tennis) noun [UK: ˈteɪb.l̩ ˈte.nɪs] [US: ˈteɪb.l̩ ˈte.ˌnɪs]	tafeltennissubstantief {n}
table tennis table (table for table tennis) noun	tafeltennistafelsubstantief {f}
table wine (ordinary wine, which is neither fortified nor sparkling) noun [UK: ˈteɪb.l̩ waɪn] [US: ˈteɪb.l̩ ˈwaɪn]	tafelwijnsubstantief {m}
tablecloth [tablecloths] (a cloth used to cover and protect a table, especially for a dining table) noun [UK: ˈteɪbl.klɒθ] [US: ˈteɪ.bəl.ˌklɒθ]	tafelkleedsubstantief tafelzeilsubstantief {n}
tableland [tablelands] (flat region of terrain) noun [UK: ˈteɪbl.lænd] [US: ˈteɪbl.lænd]	plateausubstantief {n}
tablespoon (a large spoon, used for eating food) noun [UK: ˈteɪbl.spuːn] [US: ˈteɪ.bəl.ˌspuːn]	eetlepelsubstantief {m} soeplepelsubstantief {m}
tablet [tablets] (slab of clay) noun [UK: ˈtæ.blɪt] [US: ˈtæ.blət]	kleitabletsubstantief {f}
tablet computer (a type of computer) noun [UK: ˈtæ.blɪt kəm.ˈpjuː.tə(r)] [US: ˈtæ.blət kəm.ˈpjuː.tər]	tabletsubstantief {m}
abatable (Capable of being abated) adjective [UK: əˈbeɪtəbl ] [US: əˈbeɪtəbl ]	vatbaar voor prijsverlagingbijvoeglijk naamwoord
acceptable (capable, worthy or sure of being accepted) adjective [UK: ək.ˈsep.təb.l̩] [US: æk.ˈsep.təb.l̩]	aanvaardbaarbijvoeglijk naamwoord acceptabelbijvoeglijk naamwoord
accountable (capable of being accounted for; explicable) adjective [UK: əˈk.aʊn.təb.l̩] [US: əˈk.aʊn.təb.l̩]	verklaarbaarbijvoeglijk naamwoord
accountable (obliged to answer for one’s deeds) adjective [UK: əˈk.aʊn.təb.l̩] [US: əˈk.aʊn.təb.l̩]	aansprakelijkbijvoeglijk naamwoord verantwoordelijkbijvoeglijk naamwoord
adaptable (capable of adapting or of being adapted) adjective [UK: ə.ˈdæp.təb.l̩] [US: ə.ˈdæp.təb.l̩]	aanpasbaarbijvoeglijk naamwoord
adjustable (capable of being adjusted) adjective [UK: ə.ˈdʒʌ.stəb.l̩] [US: ə.ˈdʒə.stəb.l̩]	aanpasbaarbijvoeglijk naamwoord regelbaarbijvoeglijk naamwoord
adjustable pliers (a type of pliers) noun	waterpomptangsubstantief {f}
adjustable spanner (adjustable hand tool) noun [UK: ə.ˈdʒʌ.stəb.l̩ ˈspæ.nə(r)] [US: ə.ˈdʒə.stəb.l̩ ˈspæ.nər]	Engelse sleutelsubstantief {m}
charitable (kind, generous) adjective [UK: ˈtʃæ.rɪ.təb.l̩] [US: ˈtʃe.rə.təb.l̩]	weldadigbijvoeglijk naamwoord
close the stable door after the horse has bolted (to attempt to prevent a problem that has already occurred) verb	als het kalf verdronken iswerkwoord dempt men de putwerkwoord
coffee table (type of table) noun [UK: ˈkɒ.fi ˈteɪb.l̩] [US: ˈkɑː.fi ˈteɪb.l̩]	salontafelsubstantief {m}
comfortable (providing physical comfort and ease) adjective [UK: ˈkʌmf.təb.l̩] [US: ˈkʌm.fər.təb.l̩]	comfortabelbijvoeglijk naamwoord gemakkelijkbijvoeglijk naamwoord
comfortable adjective [UK: ˈkʌmf.təb.l̩] [US: ˈkʌm.fər.təb.l̩]	veiligbijvoeglijk naamwoord
comfortable in one's own skin (confident) adjective	goed in zijn velbijvoeglijk naamwoord
completable (That can be completed.) adjective	voltooibaarbijvoeglijk naamwoord
compostable (suitable for compost) adjective	composteerbaarbijvoeglijk naamwoord
countable (capable of being counted, having a quantity) adjective [UK: ˈkaʊn.təb.l̩] [US: ˈkaʊn.təb.l̩]	telbaarbijvoeglijk naamwoord

12 >↑

table meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested