Dutch-English dictionary »

; meaning in English

DutchEnglish
haarborstel; substantief
{m}

brush [brushes](implement)
noun
[UK: brʌʃ] [US: ˈbrəʃ]

in alle eeuwigheid; bijwoord

for ever and ever(eternally)
adverb
[UK: fɔː(r) ˈev.ə(r) ənd ˈev.ə(r)] [US: ˈfɔːr ˈev.r̩ ænd ˈev.r̩]

in de rol van; The Hague dialect: as preposition

as(In the role of)
preposition
[UK: əz] [US: ˈæz]

in de steek laten; verzaken werkwoord

abandon [abandoned, abandoning, abandons](to leave behind or desert; to forsake)
verb
[UK: ə.ˈbæn.dən] [US: ə.ˈbæn.dən]

in het buitenland; bijwoord

abroad(in foreign countries)
adverb
[UK: ə.ˈbrɔːd] [US: ə.ˈbrɔːd]

indien; The Hague dialect: as voegwoord

if(supposing that)
conjunction
[UK: ɪf] [US: ˈɪf]

individualiteit; substantief

selfhood(individuality)
noun
[UK: ˈself.hʊd] [US: ˈself.hʊd]

inhouden; terughouden; werkwoord

refrain [refrained, refraining, refrains]verb
[UK: rɪ.ˈfreɪn] [US: rə.ˈfreɪn]

inschakelen; aanzetten werkwoord

turn on((transitive) to activate an appliance, light, mechanism, functionality etc.)
verb
[UK: tɜːn ɒn] [US: ˈtɝːn ɑːn]

je; determiner

thine(possessive determiner)
determiner
[UK: ðaɪn] [US: ˈðaɪn]

kapot zijn ; deugddoen werkwoord

do [did, done, doing, does]verb
[UK: duː] [US: ˈduː]

kassei; kasseisteen substantief

cobblestone [cobblestones](a rounded stone)
noun
[UK: ˈkɒbl.stəʊn] [US: ˈkɑː.bəlˌstoʊn]

kattebelletje; kladje werkwoord

scribble [scribbled, scribbling, scribbles]verb
[UK: ˈskrɪb.l̩] [US: ˈskrɪb.l̩]

keisteen; substantief

cobblestone [cobblestones](a rounded stone)
noun
[UK: ˈkɒbl.stəʊn] [US: ˈkɑː.bəlˌstoʊn]

kelder; wijnkelder substantief

vault [vaults](underground storeroom)
noun
[UK: vɔːlt] [US: ˈvɒlt]

klokkenspel; beiaard substantief
{n}

glockenspiel(musical instrument)
noun
[UK: ˈɡlɒk.ən.spiːl] [US: ˈɡlɑːk.ən.ˌspil]

kreng; kadaver substantief
{n}

corpse(dead body)
noun
[UK: kɔːps] [US: ˈkɔːrps]

maatregelen treffen; verhuizen werkwoord

move [moved, moving, moves](to act; to take action)
verb
[UK: muːv] [US: ˈmuːv]

met iemand de vloer aanvegen; iemand uitschakelen werkwoord

clean someone's clock(defeat decisively)
verb

met Sint Juttemis; als Pasen en Pinksteren op één dag vallen substantief

cold day in Hell(an event that will never happen)
noun
[UK: kəʊld deɪ ɪn hel] [US: koʊld ˈdeɪ ɪn ˈhel]

minder dan; kleiner determiner

lessdeterminer
[UK: les] [US: ˈles]

minder; minder determiner

less(not as much)
determiner
[UK: les] [US: ˈles]

miserabel ; wanhopig bijvoeglijk naamwoord

baleful(ominous)
adjective
[UK: ˈbeɪl.fl̩] [US: ˈbeɪl.fl̩]

misleiden; misleiden werkwoord

mislead [misled, misled, misleading, misleads](lead in a false direction)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈliːd] [US: ˌmɪs.ˈliːd]

naast elkaar; Old French: coste a coste bijwoord

side by sideadverb
[UK: saɪd baɪ saɪd] [US: ˈsaɪd baɪ ˈsaɪd]

noch X noch Y; X noch Y determiner

neither(not either (used with nor): neither X nor Y)
determiner
[UK: ˈnaɪ.ðə(r)] [US: ˈniː.ðər]

obsidionaal; in compounds: beleger- bijvoeglijk naamwoord

obsidional(pertaining to a siege)
adjective
[UK: ɒbsˈɪdɪˌɒnəl] [US: əbsˈɪdɪˌɑːnəl]

onrechtstreeks; indirect bijvoeglijk naamwoord

indirect(not direct)
adjective
[UK: ˌɪn.dɪ.ˈrekt] [US: ˌɪn.də.ˈrekt]

oprecht; echt bijvoeglijk naamwoord

bona fide(done in good faith)
adjective
[UK: ˈbəʊ.nə.ˈfaɪ.dɪ] [US: ˈbəʊ.nə.ˈfaɪ.dɪ]

opschepen; opzadelen werkwoord

saddle [saddled, saddling, saddles](to burden or encumber (someone) with some duty or responsibility)
verb
[UK: ˈsæd.l̩] [US: ˈsæd.l̩]

P.S.; nota bene substantief
{n}

postscriptum(something written afterward)
noun

paar; rond bijvoeglijk naamwoord

even(arithmetic: divisible by two)
adjective
[UK: ˈiːv.n̩] [US: ˈiːv.n̩]

pandjeshuis; lommerd substantief
{n}

pawnshop(business premises of a pawnbroker)
noun
[UK: ˈpɔːn.ʃɒp] [US: ˈpɒn.ˌʃɑːp]

parkeermeter; substantief
{m}

parking meter(device for collecting parking fees)
noun
[UK: ˈpɑːkɪŋ ˈmiː.tə(r)] [US: ˈpɑːrkɪŋ ˈmiː.tər]

persoonlijkheid; substantief

selfhood(personality)
noun
[UK: ˈself.hʊd] [US: ˈself.hʊd]

reisziekte; zeeziek substantief
{f}

motion sickness(nausea or dizziness in a moving vehicle)
noun
[UK: ˈməʊʃ.n̩ ˈsɪk.nəs] [US: ˈmoʊʃ.n̩ ˈsɪk.nəs]

roofdier; substantief
{n}

predator [predators](animal or organism that hunts)
noun
[UK: ˈpre.də.tə(r)] [US: ˈpre.də.tər]

sinaasappelsap; jus d'orange substantief
{n}

orange juice [orange juices](juice of squeezed oranges)
noun
[UK: ˈɒ.rɪndʒ dʒuːs] [US: ˈɔː.rəndʒ ˈdʒuːs]

slachtoffer; spoedgevallen substantief
{n-Pl}

casualty [casualties](person)
noun
[UK: ˈkæ.ʒʊəl.ti] [US: ˈkæ.ʒə.wəl.ti]

spatje; tittel substantief

tittlenoun
[UK: ˈtɪt.l̩] [US: ˈtɪt.l̩]

123