English-Dutch dictionary »

less meaning in Dutch

EnglishDutch
less (not as much)
determiner
[UK: les]
[US: ˈles]

minder; minderdeterminer

less (to a smaller extent or degree)
adverb
[UK: les]
[US: ˈles]

minderbijwoord

less determiner
[UK: les]
[US: ˈles]

minder dan; kleinerdeterminer

less is more phrase

minder is meerphrase

lessen [lessened, lessening, lessens] (to become less)
verb
[UK: ˈles.n̩]
[US: ˈles.n̩]

afnemenwerkwoord

slinkenwerkwoord

lessen [lessened, lessening, lessens] (to make less)
verb
[UK: ˈles.n̩]
[US: ˈles.n̩]

afzwakkenwerkwoord

kortenwerkwoord

vergoelijkenwerkwoord

verkleinenwerkwoord

verminderenwerkwoord

verzachtenwerkwoord

lesser black-backed gull (Larus fuscus)
noun

kleine mantelmeeuwsubstantief
{f}

lesser celandine [lesser celandines] (a European perennial herb, Ranunculus ficaria)
noun
[UK: ˈle.sə(r) ˈse.lən.daɪn]
[US: ˈle.sər ˈse.lən.ˌdaɪn]

speenkruidsubstantief

lesser flamingo (the smaller of the two old world species of flamingo)
noun

dwergflamingosubstantief
{m}

lesser kestrel (Falco naumanni)
noun

kleine torenvalksubstantief

lesser scaup [lesser scaups] (Aythya affinis)
noun
[UK: ˈle.sə(r) ˈskɔːp]
[US: ˈle.sər ˈskɔːp]

kleine toppersubstantief

lesser spotted eagle (Clanga pomarina)
noun

schreeuwarendsubstantief
{m}

lesser spotted woodpecker (Dendrocopoes minor)
noun
[UK: ˈle.sə(r) ˈspɒ.tɪd ˈwʊd.pekə(r)]
[US: ˈle.sər ˈspɑː.təd ˈwʊd.ˌpekər]

kleine bonte spechtsubstantief
{m}

lesser white-fronted goose (Anser erythropus)
noun

dwergganssubstantief
{f}

lesser yellowlegs (Tringa flavipes)
noun

kleine geelpootruitersubstantief

lesson [lessons] (section of learning or teaching)
noun
[UK: ˈles.n̩]
[US: ˈles.n̩]

lessubstantief
{f}

lesson plan (teacher's document used to plan a lesson)
noun

lesplansubstantief
{n}

lessor [lessors] (owner of property that is leased)
noun
[UK: ˈle.sɔː(r)]
[US: ˈle.sər]

verhuurdersubstantief
{m}

-less (lacking)
[UK: les]
[US: ˈles]

-loos

zonder

aimless (without aim)
adjective
[UK: ˈeɪm.ləs]
[US: ˈeɪm.ləs]

doelloosbijvoeglijk naamwoord

aimlessly (without an aim)
adverb
[UK: ˈeɪm.lə.sli]
[US: ˈeɪm.lə.sli]

doelloosbijwoord

beardless (without a beard)
adjective
[UK: ˈbɪəd.ləs]
[US: ˈbɪəd.ləs]

baardloosbijvoeglijk naamwoord

bless [blest, blest, blessing, blesses] (confer blessing on)
verb
[UK: bles]
[US: ˈbles]

zegenenwerkwoord

bless you (said to somebody who has sneezed)
interjection

gesundheitinterjection

gezondheidinterjection

proostinterjection

blessed (having divine aid, or protection, or other blessing)
adjective
[UK: blest]
[US: ˈblest]

gezegendbijvoeglijk naamwoord

blessed (In Catholicism, a title indicating the beatification of a person)
adjective
[UK: blest]
[US: ˈblest]

zaligbijvoeglijk naamwoord

blessing [blessings] (act of declaring, seeking or bestowing favor)
noun
[UK: ˈbles.ɪŋ]
[US: ˈbles.ɪŋ]

zegenensubstantief
{n}

blessing [blessings] (divine or supernatural aid or reward)
noun
[UK: ˈbles.ɪŋ]
[US: ˈbles.ɪŋ]

zegensubstantief
{f}

blessing [blessings] (pronouncement invoking divine aid)
noun
[UK: ˈbles.ɪŋ]
[US: ˈbles.ɪŋ]

zegeningsubstantief
{f}

blessing in disguise (A seeming misfortune that turns out to be for the best)
noun
[UK: ˈbles.ɪŋ ɪn dɪs.ˈɡaɪz]
[US: ˈbles.ɪŋ ɪn ˌdɪˈs.ɡaɪz]

een verhulde zegensubstantief

bottomless (extremely deep)
adjective
[UK: ˈbɒ.təm.ləs]
[US: ˈbɑː.təm.ləs]

bodemloosbijvoeglijk naamwoord

12

Your history