Angol-Holland szótár »

sin hollandul

AngolHolland
condense [condensed, condensing, condenses] (to transform from a gaseous state into a liquid state)
verb
[UK: kən.ˈdens]
[US: kən.ˈdens]

condenserenwerkwoord

neerslaanwerkwoord

confess [confessed, confessing, confesses] (to acknowledge faith in)
verb
[UK: kən.ˈfes]
[US: kən.ˈfes]

belijdenwerkwoord

confess [confessed, confessing, confesses] (to admit to the truth)
verb
[UK: kən.ˈfes]
[US: kən.ˈfes]

bekennenwerkwoord

confess [confessed, confessing, confesses] (to disclose everything to a Catholic priest)
verb
[UK: kən.ˈfes]
[US: kən.ˈfes]

biechtenwerkwoord

confusing (difficult to understand)
adjective
[UK: kən.ˈfjuːz.ɪŋ]
[US: kən.ˈfjuːz.ɪŋ]

chaotischbijvoeglijk naamwoord

niet duidelijkbijvoeglijk naamwoord

verwarrendbijvoeglijk naamwoord

confuse [confused, confusing, confuses] (to mix up / muddle up one thing with another; to mistake one thing for another)
verb
[UK: kən.ˈfjuːz]
[US: kən.ˈfjuːz]

door elkaar halenwerkwoord

dooreenhalenwerkwoord

verwisselenwerkwoord

confuse [confused, confusing, confuses] (to puzzle, perplex, baffle, bewilder somebody)
verb
[UK: kən.ˈfjuːz]
[US: kən.ˈfjuːz]

in de war brengenwerkwoord

verbijsterenwerkwoord

verwarrenwerkwoord

converse [conversed, conversing, converses] (to engage in conversation)
verb
[UK: kən.ˈvɜːs]
[US: ˈkɑːn.vərs]

converserenwerkwoord

convulse [convulsed, convulsing, convulses] (to suffer violent uncontrollable contractions of the muscles)
verb
[UK: kən.ˈvʌls]
[US: kən.ˈvʌls]

stuiptrekkenwerkwoord

cosine [cosines] (trigonometric function)
noun
[UK: ˈkəʊ.saɪn]
[US: ˈkoʊ.saɪn]

cosinussubstantief
{m}

course [coursed, coursing, courses] (Flow)
verb
[UK: kɔːs]
[US: ˈkɔːrs]

vloeienwerkwoord

course [coursed, coursing, courses] (Pursue)
verb
[UK: kɔːs]
[US: ˈkɔːrs]

achternazittenwerkwoord

achtervolgenwerkwoord

cousin [cousins] (nephew or niece of a parent)
noun
[UK: ˈkʌz.n̩]
[US: ˈkʌz.n̩]

neefsubstantief

nichtsubstantief

volle neefsubstantief
{m}

volle nichtsubstantief
{f}

cousin-in-law (cousin of one's husband)
noun

neef van echtgenootsubstantief
{m}

nicht van echtgenootsubstantief
{f}

cousin-in-law (cousin of one's wife)
noun

neef van echtgenotesubstantief
{m}

nicht van echtgenotesubstantief
{f}

cousin-in-law (husband of one's cousin)
noun

aangetrouwde neefsubstantief
{m}

echtgenoot van neefsubstantief
{m}

echtgenoot van nichtsubstantief
{m}

cousin-in-law (wife of one's cousin)
noun

aangetrouwde nichtsubstantief
{f}

echtgenote van neefsubstantief
{f}

echtgenote van nichtsubstantief
{f}

crossing [crossings] (intersection where roads, lines, or tracks cross)
noun
[UK: ˈkrɒs.ɪŋ]
[US: ˈkrɒs.ɪŋ]

kruisingsubstantief
{f}

crossing [crossings] (place at which a river, railroad, or highway may be crossed)
noun
[UK: ˈkrɒs.ɪŋ]
[US: ˈkrɒs.ɪŋ]

overgangsubstantief
{m}

crossing [crossings] (voyage across a body of water)
noun
[UK: ˈkrɒs.ɪŋ]
[US: ˈkrɒs.ɪŋ]

oversteeksubstantief
{m}

cross [crossed, crossing, crosses] (contradict or frustrate the plans of)
verb
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

doorkruisenwerkwoord

cross [crossed, crossing, crosses] (go from one side of something to the other)
verb
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

overstekenwerkwoord

cross [crossed, crossing, crosses] (travel in a direction or path that will intersect with that another)
verb
[UK: ˈkrɒs]
[US: ˈkrɑːs]

kruisenwerkwoord

5678