Angol-Holland szótár »

sin hollandul

AngolHolland
chase [chased, chasing, chases] (to pursue, to follow at speed)
verb
[UK: tʃeɪs]
[US: ˈtʃeɪs]

achtervolgenwerkwoord

choose [chose, chosen, choosing, chooses] (to elect)
verb
[UK: tʃuːz]
[US: ˈtʃuːz]

verkiezenwerkwoord

choose [chose, chosen, choosing, chooses] (to pick)
verb
[UK: tʃuːz]
[US: ˈtʃuːz]

kiezenwerkwoord

uitkiezenwerkwoord

circumcise [circumcised, circumcising, circumcises] (to remove the foreskin from the penis)
verb
[UK: ˈsɜːk.əm.saɪz]
[US: ˈsɝːk.əm.ˌsaɪz]

besnijdenwerkwoord

civilise [civilised, civilising, civilises] (to educate to a perceived higher standard of behaviour)
verb
[UK: ˈsɪvəlaɪz]
[US: ˈsɪvəlaɪz]

beschavenwerkwoord

civiliserenwerkwoord

cleanse [cleansed, cleansing, cleanses] (to clean, purify)
verb
[UK: klenz]
[US: ˈklenz]

reinigenwerkwoord

schoonmakenwerkwoord

close [closed, closing, closes] (move (a door))
verb
[UK: kləʊz]
[US: kloʊz]

dichtdoenwerkwoord

close [closed, closing, closes] (obstruct (an opening))
verb
[UK: kləʊz]
[US: kloʊz]

dichtenwerkwoord

sluitenwerkwoord

close [closed, closing, closes] (put an end to)
verb
[UK: kləʊz]
[US: kloʊz]

beëindigenwerkwoord

close [closed, closing, closes] (to make smaller)
verb
[UK: kləʊz]
[US: kloʊz]

verkleinenwerkwoord

collapse [collapsed, collapsing, collapses] (to fall down suddenly; to cave in)
verb
[UK: kə.ˈlæps]
[US: kə.ˈlæps]

instortenwerkwoord

compass [compassed, compassing, compasses] (accomplish)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

bereikenwerkwoord

compass [compassed, compassing, compasses] (go about or round entirely)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

doorkruisenwerkwoord

omzwervenwerkwoord

compass [compassed, compassing, compasses] (plot)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

samenzwerenwerkwoord

compass [compassed, compassing, compasses] (surround)
verb
[UK: ˈkʌm.pəs]
[US: ˈkʌm.pəs]

beslaanwerkwoord

omvattenwerkwoord

compose [composed, composing, composes] (to arrange the elements of a picture)
verb
[UK: kəm.ˈpəʊz]
[US: kəmˈpoʊz]

composerenwerkwoord

compose [composed, composing, composes] (to calm oneself down)
verb
[UK: kəm.ˈpəʊz]
[US: kəmˈpoʊz]

bedarenwerkwoord

compose [composed, composing, composes] (to comprise)
verb
[UK: kəm.ˈpəʊz]
[US: kəmˈpoʊz]

omvattenwerkwoord

compose [composed, composing, composes] (to construct by mental labor; to think up)
verb
[UK: kəm.ˈpəʊz]
[US: kəmˈpoʊz]

componerenwerkwoord

redigerenwerkwoord

compose [composed, composing, composes] (to make something by merging parts)
verb
[UK: kəm.ˈpəʊz]
[US: kəmˈpoʊz]

samenstellenwerkwoord

compose [composed, composing, composes] (to make up the whole; to constitute)
verb
[UK: kəm.ˈpəʊz]
[US: kəmˈpoʊz]

vormenwerkwoord

compress [compressed, compressing, compresses] (to be pressed together)
verb
[UK: kəm.ˈpres]
[US: ˈkɑːm.pres]

krimpenwerkwoord

compress [compressed, compressing, compresses] (to condense)
verb
[UK: kəm.ˈpres]
[US: ˈkɑːm.pres]

samenvattenwerkwoord

compress [compressed, compressing, compresses] (to press together into a smaller space)
verb
[UK: kəm.ˈpres]
[US: ˈkɑːm.pres]

comprimerenwerkwoord

samendrukkenwerkwoord

verdichtenwerkwoord

comprise [comprised, comprising, comprises] (be made up of)
verb
[UK: kəm.ˈpraɪz]
[US: kəm.ˈpraɪz]

bevattenwerkwoord

omvattenwerkwoord

comprise [comprised, comprising, comprises] (compose)
verb
[UK: kəm.ˈpraɪz]
[US: kəm.ˈpraɪz]

uitmakenwerkwoord

vormenwerkwoord

concuss [concussed, concussing, concusses] (injure the brain)
verb
[UK: kənˈkʌs]
[US: kənˈkʌs]

door elkaar schuddenwerkwoord

een hersenschudding veroorzakenwerkwoord

condense [condensed, condensing, condenses] (to concentrate toward the essence)
verb
[UK: kən.ˈdens]
[US: kən.ˈdens]

verdichtenwerkwoord

4567