Angol-Holland szótár »

with hollandul

AngolHolland
with (against)
preposition
[UK: wɪð]
[US: wɪθ]

tegenpreposition

with (expressing manner)
preposition
[UK: wɪð]
[US: wɪθ]

doorpreposition

with (in support of)
preposition
[UK: wɪð]
[US: wɪθ]

voorpreposition

with (in the company of)
preposition
[UK: wɪð]
[US: wɪθ]

bijpreposition

with preposition
[UK: wɪð]
[US: wɪθ]

metpreposition

with a grain of salt (with common sense and skepticism)
adverb

met een korreltje zoutbijwoord

with a vengeance (with intense motivation)
preposition

uit alle machtpreposition

with all due respect (phrase used before disagreeing with someone)
preposition

met alle respectpreposition

met respectpreposition

with bad grace preposition

kwaadschikspreposition

with bated breath (eagerly)
preposition

met ingehouden adempreposition

with flying colors ((idiom) extremely well)
preposition

glansrijkpreposition

met vlag en wimpelpreposition

with pleasure (willingly, without argument)
preposition

gaarnepreposition

graagpreposition

met genoegenpreposition

with respect to (pertaining to)
preposition
[UK: wɪð rɪ.ˈspekt tuː]
[US: wɪθ rə.ˈspekt ˈtuː]

met betrekking totpreposition

ten opzichte vanpreposition

withdraw [withdrew, withdrawn, withdrawing, withdraws] (to draw or pull (something) aside, away, or back from its original position or situation)
verb
[UK: wɪð.ˈdrɔː]
[US: wɪð.ˈdrɔː]

terugtrekkenwerkwoord

withdraw [withdrew, withdrawn, withdrawing, withdraws] (to extract (money) from a bank account or other financial deposit)
verb
[UK: wɪð.ˈdrɔː]
[US: wɪð.ˈdrɔː]

afhalenwerkwoord

opnemenwerkwoord

pinnenwerkwoord

withdraw [withdrew, withdrawn, withdrawing, withdraws] (to take away or take back (something previously given or permitted), see also: remove; retract)
verb
[UK: wɪð.ˈdrɔː]
[US: wɪð.ˈdrɔː]

intrekkenwerkwoord

terugnemenwerkwoord

withdraw [withdrew, withdrawn, withdrawing, withdraws] verb
[UK: wɪð.ˈdrɔː]
[US: wɪð.ˈdrɔː]

terugtredenwerkwoord

withdrawal [withdrawals] (act of withdrawing)
noun
[UK: wɪð.ˈdrɔːr.əl]
[US: wɪð.ˈdrɔː.əl]

terugtrekkingsubstantief
{f}

withe (twig or shoot)
noun
[UK: wɪθ]
[US: wɪθ]

wilgenteensubstantief

wither [withered, withering, withers] ((intransitive) shrivel, droop, dry up)
verb
[UK: ˈwɪ.ðə(r)]
[US: ˈwɪ.ðər]

verschrompelenwerkwoord

withering (diminishing rapidly)
adjective
[UK: ˈwɪ.ðər.ɪŋ]
[US: ˈwɪ.ðər.ɪŋ]

verblekenbijvoeglijk naamwoord

verleppenbijvoeglijk naamwoord

withering (tending to destroy, devastate, overwhelm or cause complete destruction)
adjective
[UK: ˈwɪ.ðər.ɪŋ]
[US: ˈwɪ.ðər.ɪŋ]

verdorrenbijvoeglijk naamwoord

vernietigenbijvoeglijk naamwoord

verwelkenbijvoeglijk naamwoord

withering (tending to make someone feel small)
adjective
[UK: ˈwɪ.ðər.ɪŋ]
[US: ˈwɪ.ðər.ɪŋ]

iemand het zwijgen opleggenbijvoeglijk naamwoord

witherite (mineral)
noun

witherietsubstantief

withers (part of the back of a draft animal)
noun
[UK: ˈwɪ.ðəz]
[US: ˈwɪ.ðərz]

schoftsubstantief
{c}

withhold [withheld, withheld, withholding, withholds] (to retain)
verb
[UK: wɪð.ˈhəʊld]
[US: wɪðˈhoʊld]

onthoudenwerkwoord

onttrekkenwerkwoord

within (spatial enclosure)
preposition
[UK: wɪð.ˈɪn]
[US: wɪð.ˈɪn]

binneninpreposition

without (not having)
preposition
[UK: wɪð.ˈaʊt]
[US: wɪð.ˈaʊt]

zonderpreposition

12