Angol-Holland szótár »

self hollandul

AngolHolland
self-plagiarism (reuse of one's own words etc.)
noun

zelfplagiaatsubstantief
{n}

self-portrait [self-portraits] (portrait of the painter who painted it)
noun
[UK: ˈself.ˈpɔː.trət]
[US: ˈself.ˈpɔːr.trət]

zelfportretsubstantief
{n}

self-possession (calmness and composure)
noun
[UK: self pə.ˈzeʃ.n̩]
[US: ˈself pə.ˈzeʃ.n̩]

kalmtesubstantief
{f}

zelfbeheersingsubstantief
{f}

self-possession (confidence in one's own powers)
noun
[UK: self pə.ˈzeʃ.n̩]
[US: ˈself pə.ˈzeʃ.n̩]

zelfvertrouwensubstantief
{n}

self-preservation noun
[UK: ˌself ˌpre.zə.ˈveɪʃ.n̩]
[US: ˌself ˌpre.zə.ˈveɪʃ.n̩]

zelfbehoudsubstantief
{n}

self-quarantine (isolation by avoiding physical contact with other individuals)
noun

thuisquarantainesubstantief
{f}

zelfquarantainesubstantief
{f}

self-raising (capable of rising without leavening agent)
adjective
[UK: self ˈreɪz.ɪŋ]
[US: ˈself ˈreɪz.ɪŋ]

zelfrijzendbijvoeglijk naamwoord

self-raising flour (a type of flour that contains an agent, such as baking powder, which makes baked goods expand and rise when cooked)
noun
[UK: self ˈreɪz.ɪŋ ˈflaʊə(r)]
[US: ˈself ˈreɪz.ɪŋ ˈflaʊər]

zelfrijzend bakmeelsubstantief
{n}

self-reference (act or process of referring to itself)
noun

zelfreferentiesubstantief
{f}

self-reliant (reliant upon oneself)
adjective
[UK: ˌself rɪ.ˈlaɪənt]
[US: ˌself rɪ.ˈlaɪənt]

zelfredzaambijvoeglijk naamwoord

self-respect (knowledge of one's own worth)
noun
[UK: self rɪ.ˈspekt]
[US: ˈself rə.ˈspekt]

zelfrespectsubstantief
{n}

self-respecting (having self-respect)
adjective
[UK: ˌself rɪ.ˈspekt.ɪŋ]
[US: ˌself rɪ.ˈspekt.ɪŋ]

zichzelf respecterendbijvoeglijk naamwoord

self-satisfied (satisfied with oneself)
adjective
[UK: self ˈsæ.tɪ.sfaɪd]
[US: ˈself ˈsæ.təs.ˌfaɪd]

zelfingenomenbijvoeglijk naamwoord

self-service (the practice of serving oneself)
noun
[UK: self ˈsɜː.vɪs]
[US: ˈself ˈsɝː.vəs]

zelfbedieningsubstantief
{f}

self-study [self-studies] (study without the aid of a formal education institution)
noun

zelfstudiesubstantief
{f}

self-sufficiency (condition of being self-sufficient)
noun
[UK: self sə.ˈfɪ.ʃən.si]
[US: ˈself.sə.ˈfɪ.ʃən.si]

zelfvoorzieningsubstantief
{f}

self-sufficient (able to provide for oneself independently of others)
adjective
[UK: self sə.ˈfɪʃnt]
[US: ˈself.sə.ˈfɪ.ʃənt]

zelfvoorzienendbijvoeglijk naamwoord

selfhood (individuality)
noun
[UK: ˈself.hʊd]
[US: ˈself.hʊd]

individualiteit;substantief

selfhood (personality)
noun
[UK: ˈself.hʊd]
[US: ˈself.hʊd]

persoonlijkheid;substantief

selfie (photographic self-portrait)
noun
[UK: sˈelfi]
[US: sˈelfi]

otofotosubstantief
{m}

selfiesubstantief
{n}

selfie stick (extendable arm to hold a camera)
noun

selfiesticksubstantief
{m}

selfiestoksubstantief
{m}

selfish adjective
[UK: ˈself.ɪʃ]
[US: ˈself.ɪʃ]

egoïstischbijvoeglijk naamwoord

zelfzuchtigbijvoeglijk naamwoord

selfishness (quality of being selfish)
noun
[UK: ˈself.ɪʃ.nəs]
[US: ˈself.ɪʃ.nəs]

eigenheidsubstantief

zelfheidsubstantief

selfsame (precisely the same)
adjective
[UK: ˈself.seɪm]
[US: ˈself.ˌsem]

dezelfdebijvoeglijk naamwoord

identiekebijvoeglijk naamwoord

by oneself (without company)
preposition
[UK: baɪ wʌn.ˈself]
[US: baɪ wʌn.ˈself]

alleenpreposition

by oneself (without help)
preposition
[UK: baɪ wʌn.ˈself]
[US: baɪ wʌn.ˈself]

zelfstandigpreposition

damselfly (insect)
noun

juffersubstantief
{f}

end in itself (something without a purpose)
noun
[UK: end ɪn ɪt.ˈself]
[US: ˈend ɪn ət.ˈself]

doel op zichsubstantief
{n}

doel op zichzelfsubstantief
{n}

every man for himself (forget about comradeship; save yourselves!)
phrase

ieder voor zichphrase

fend for oneself (to take care of oneself without help)
verb
[UK: fend fɔː(r) wʌn.ˈself]
[US: ˈfend ˈfɔːr wʌn.ˈself]

zijn eigen boontjes doppenwerkwoord

find oneself (to discover oneself to be in a particular place)
verb
[UK: faɪnd wʌn.ˈself]
[US: ˈfaɪnd wʌn.ˈself]

zich in een bepaalde plek bevindenwerkwoord

herself ((as intensifier) she)
pronoun
[UK: hɜː.ˈself]
[US: hər.ˈself]

zijzelfpronoun

123