Angol-Holland szótár »

self hollandul

AngolHolland
self [selves] (individual person as the object of own reflective consciousness)
noun
[UK: self]
[US: ˈself]

zelfsubstantief
{n}

self-abasement noun
[UK: self ə.ˈbeɪ.smənt]
[US: ˈself ə.ˈbeɪ.smənt]

zelfvernederingsubstantief
{f}

self-abnegation noun
[UK: self ˌæb.nɪ.ˈɡeɪʃ.n̩]
[US: ˈself ˌæb.nɪ.ˈɡeɪʃ.n̩]

zelfontzeggingsubstantief
{m}

zelfverloocheningsubstantief
{m}

self-absorbed (heavily concerned with oneself)
adjective
[UK: ˌself əb.ˈzɔːbd]
[US: ˌself əb.ˈzɔːrbd]

in zichzelf verdieptbijvoeglijk naamwoord

met alleen aandacht voor zichzelfbijvoeglijk naamwoord

self-acceptance (acceptance of self)
noun

zelfaanvaardingsubstantief

zelfacceptatiesubstantief

self-actualization (psychological development)
noun
[UK: self ˌæk.tʃuə.laɪ.ˈzeɪʃ.n̩]
[US: ˈself ˌæk.tʃuə.laɪ.ˈzeɪʃ.n̩]

zelfactualiseringsubstantief
{f}

self-assessment [self-assessments] (assessment of oneself)
noun
[UK: self ə.ˈse.smənt]
[US: ˈself ə.ˈse.smənt]

zelfinzichtsubstantief
{n}

self-assured (confident on one's abilities)
adjective
[UK: ˌself ə.ˈʃʊəd]
[US: ˌself ə.ˈʃʊəd]

zelfverzekerdbijvoeglijk naamwoord

self-complacent (complacently self-satisfied)
adjective
[UK: self kəm.ˈpleɪ.sənt]
[US: ˈself kəm.ˈpleɪ.sənt]

zelfingenomenbijvoeglijk naamwoord

self-confidence (measure of one's belief in one's own abilities)
noun
[UK: self ˈkɒn.fɪ.dəns]
[US: ˈselfˈk.ɑːn.fə.dəns]

zelfverzekerdheidsubstantief

self-confidence (state of being self-confident)
noun
[UK: self ˈkɒn.fɪ.dəns]
[US: ˈselfˈk.ɑːn.fə.dəns]

zelfvertrouwensubstantief

zelfverzekerdsubstantief

self-confident (confident in one's abilities)
adjective
[UK: self ˈkɒn.fɪ.dənt]
[US: ˈselfˈk.ɑːn.fə.dənt]

zelfverzekerdbijvoeglijk naamwoord

self-conscious (aware of oneself as an individual being)
adjective
[UK: self ˈkɒn.ʃəs]
[US: ˈself ˈkɑːn.ʃəs]

zelfbewustbijvoeglijk naamwoord

self-conscious (uncomfortably over-conscious of one's appearance or behaviour; socially ill at ease)
adjective
[UK: self ˈkɒn.ʃəs]
[US: ˈself ˈkɑːn.ʃəs]

onzekerbijvoeglijk naamwoord

self-control (ability to control one's desires and impulses)
noun
[UK: self kən.ˈtrəʊl]
[US: ˈself kənˈtroʊl]

zelfcontrolesubstantief
{m} {f}

self-critical (capable of criticizing oneself)
adjective
[UK: self ˈkrɪ.tɪk.l̩]
[US: ˈself ˈkrɪ.tɪk.l̩]

zelfkritischbijvoeglijk naamwoord

self-defense (means of defending oneself from attack)
noun
[UK: self dɪ.ˈfens]
[US: ˈself də.ˈfens]

zelfverdedigingsubstantief
{f}

self-deprecation (disparaging view of oneself)
noun

zelfspotsubstantief
{m}

self-determination (political independence of a people)
noun
[UK: self dɪ.ˌtɜː.mɪ.ˈneɪʃ.n̩]
[US: ˈself.də.ˌtər.mə.ˈneɪʃ.n̩]

zelfbeschikkingsubstantief
{f}

self-educated (having learned without the direction of a teacher)
adjective
[UK: self ˈe.dʒʊk.eɪ.tɪd]
[US: ˈself ˈe.dʒəˌk.e.təd]

autodidactbijvoeglijk naamwoord

self-esteem (confidence in one's own worth)
noun
[UK: self ɪ.ˈstiːm]
[US: ˈself ə.ˈstiːm]

zelfvertrouwensubstantief
{n}

self-evidence (the quality of being self-evident)
noun

duidelijkheidsubstantief
{f}

vanzelfsprekendheidsubstantief
{f}

self-evident (obviously true)
adjective
[UK: self ˈe.vɪ.dənt]
[US: ˌsel.ˈfe.və.dənt]

vanzelfsprekendbijvoeglijk naamwoord

self-help (bettering oneself without relying on the assistance of others)
noun
[UK: self ˈhelp]
[US: ˈself.ˈhelp]

zelfhelpsubstantief

zelfhulpsubstantief

self-image (way a person views themself)
noun
[UK: self ˈɪ.mɪdʒ]
[US: ˈself ˈɪ.mədʒ]

zelfbeeldsubstantief
{n}

self-immolation (setting oneself on fire)
noun

zelfverbrandingsubstantief
{f}

self-knowledge (knowledge or insight into one's own nature and abilities)
noun
[UK: self ˈnɒ.lɪdʒ]
[US: ˈself ˈnɑː.lədʒ]

zelfkennissubstantief
{f}

self-made (made by oneself)
adjective
[UK: ˈself meɪd]
[US: ˈself meɪd]

zelfgemaaktbijvoeglijk naamwoord

self-medication (medication of oneself without professional advice)
noun

automedicatiesubstantief
{f}

zelfmedicatiesubstantief
{f}

self-mockery noun

zelfspotsubstantief
{m}

self-pity (feeling of pity for oneself)
noun
[UK: self ˈpɪ.ti]
[US: ˈself ˈpɪ.ti]

zelfbeklagsubstantief
{n}

zelfmedelijdensubstantief
{n}

self-pitying (marked by self-pity)
adjective

zelfmedelijdendbijvoeglijk naamwoord

12