Angol-Holland szótár »

rot hollandul

AngolHolland
rot [rotted, rotting, rots] ((intransitive) to suffer decomposition)
verb
[UK: rɒt]
[US: ˈrɑːt]

rottenwerkwoord

vergaanwerkwoord

rot [rotted, rotting, rots] verb
[UK: rɒt]
[US: ˈrɑːt]

slecht wordenwerkwoord

verrottenwerkwoord

rotate [rotated, rotating, rotates] (to spin, turn, or revolve)
verb
[UK: rəʊ.ˈteɪt]
[US: roʊ.ˈteɪt]

ronddraaienwerkwoord

roterenwerkwoord

rotation [rotations] (act of turning around a centre)
noun
[UK: rəʊ.ˈteɪʃ.n̩]
[US: roʊ.ˈteɪʃ.n̩]

rotatiesubstantief
{f}

rotation [rotations] (single cycle of turning)
noun
[UK: rəʊ.ˈteɪʃ.n̩]
[US: roʊ.ˈteɪʃ.n̩]

draaiingsubstantief
{f}

rotational energy (kinetic energy)
noun

rotatie-energiesubstantief
{f}

rotator cuff [rotator cuffs] (set of four smaller muscles in the shoulder)
noun

rotatorenmanchetsubstantief
{f}

rotavirus (any of a group of wheel-shaped viruses)
noun

rotavirussubstantief
{n}

rote (mechanical routine)
noun
[UK: rəʊt]
[US: roʊt]

sleursubstantief
{m}

rote (process of committing to memory)
noun
[UK: rəʊt]
[US: roʊt]

herhalingsubstantief
{f}

rote (roar of the surf)
noun
[UK: rəʊt]
[US: roʊt]

brekensubstantief

rotten (cruel, mean or immoral)
adjective
[UK: ˈrɒt.n̩]
[US: ˈrɑːt.n̩]

gemeenbijvoeglijk naamwoord

rotten (decayed, gone bad)
adjective
[UK: ˈrɒt.n̩]
[US: ˈrɑːt.n̩]

rotbijvoeglijk naamwoord

verrotbijvoeglijk naamwoord

Rotterdam (city and port in the Netherlands)
proper noun
[UK: ˈrɒ.tə.dæm]
[US: ˈrɑː.tər.ˌdæm]

Rotterdameigennam
{n}

Rotterdammer (person from Rotterdam)
noun

Rotterdammersubstantief
{m}

Rotterdamsesubstantief
{f}

Rottweiler [Rottweilers] (breed of dog)
noun

rottweilersubstantief
{m}

barotropic adjective

barotroopbijvoeglijk naamwoord

betroth [betrothed, betrothing, betroths] (to promise to give in marriage)
verb
[UK: bɪ.ˈtrəʊð]
[US: bɪˈtroʊð]

verlovenwerkwoord

betroth [betrothed, betrothing, betroths] (to promise to take as a future spouse)
verb
[UK: bɪ.ˈtrəʊð]
[US: bɪˈtroʊð]

zich verlovenwerkwoord

betrothal [betrothals] (mutual promise)
noun
[UK: bɪ.ˈtrəʊ.ðəl]
[US: bɪˈtro.ʊ.ðəl]

ondertrouwsubstantief
{m}

verlovingsubstantief
{f}

betrothed [betrothed] (fiancé or fiancée)
noun
[UK: bɪ.ˈtrəʊðd]
[US: bɪˈtroʊðd]

verloofdsubstantief

birotate (two-wheeled)
adjective

tweewieligbijvoeglijk naamwoord

blood brother (unrelated male friend confirmed by a ceremonial mingling of blood)
noun
[UK: ˈblʌd.ˌbrʌ.ðə]
[US: ˈblʌd.ˌbrʌ.ðə]

bloedbroedersubstantief
{m}

broth [broths] (soup made from broth)
noun
[UK: brɒθ]
[US: ˈbrɒθ]

bouillonsoepsubstantief
{m} {f}

consommésubstantief
{m}

broth [broths] (water in which food (meat or vegetable etc) has been boiled)
noun
[UK: brɒθ]
[US: ˈbrɒθ]

bouillonsubstantief
{n}

brothel [brothels] (house of prostitution)
noun
[UK: ˈbrɒθ.l̩]
[US: ˈbrɑːθ.l̩]

bordeelsubstantief
{n}

hoerenhuissubstantief
{n}

hoerhuissubstantief
{n}

brothelkeeper (person who keeps a brothel)
noun

bordeelhoudersubstantief
{m}

bordeelhoudstersubstantief
{f}

hoerenwaardsubstantief
{m}

hoerenwaardinsubstantief
{f}

brother [brothers] (male sibling)
noun
[UK: ˈbrʌð.ə(r)]
[US: ˈbrʌð.r̩]

broedersubstantief
{m}

12