Német-Holland szótár »

reis hollandul

NémetHolland
das Reis [des Reises|Reises; die Reise|Reiser] Substantiv

reiso

rijsto

der Real [des Reals; die Reales, die Reis] Substantiv

reaalsubstantief

realiteitsubstantief

werkelijkheidsubstantief

der Reisbranntwein [des Reisbranntweines|Reisbranntweins; die Reisbranntweine] Substantiv

arakm

rijstbrandewijnm

die Reise [der Reise; die Reisen] Substantiv

reissubstantief

tochtsubstantief

toersubstantief

tripsubstantief

das Reisebüro [des Reisebüros; die Reisebüros] Substantiv

reisbureauo

reisen [reiste; ist gereist] Verb

reizenv

das Reisen [des Reisens; —] Substantiv

gereiso

reizeno

der Reisende [ein Reisender; des/eines Reisenden; die Reisenden/zwei Reisende] Substantiv

reizigerm

der Reisepaß Substantiv

pasm

paspoortm

Reisesport

toerismeo

abreisen [reiste ab; ist abgereist] Verb

afgaanv

afrijdenv

uitlopenv

uitvarenv

vertrekkenv

weggaanv

wegrijdenv

zichverwijderenv

Reisvogel

wevervogel

die Abreise [der Abreise; die Abreisen] Substantiv

uittochtsubstantief

vertreksubstantief

dreist [dreister; am dreistesten] Adjektiv

boudbijvoeglijk naamwoord

dapperbijvoeglijk naamwoord

driestbijvoeglijk naamwoord

kloekbijvoeglijk naamwoord

koenbijvoeglijk naamwoord

moedigbijvoeglijk naamwoord

anpreisen [pries an; hat angepriesen] Verb

loftoezwaaienv

lovenv

prijzenv

roemenv

12