ha hollandul

Német	Holland
ha	achinterjection ah hainterjection ochinterjection ohinterjection
Haag	's-Gravenhagesubstantief DenHaag
das Haar [des Haars/Haares; die Haare] Substantiv	haaro hareno
die Haarbürste [der Haarbürste; die Haarbürsten] Substantiv	haarborstelsubstantief
die Haare Substantiv	haarpl harenpl
haarig [haariger; am haarigsten] Adjektiv	harigbijvoeglijk naamwoord ruigbijvoeglijk naamwoord ruigharigbijvoeglijk naamwoord
die Habe [der Habe; —] Substantiv	aanhorigheidsubstantief bezitsubstantief eigendomsubstantief
assimilieren [assimilierte; hat habe assimiliert] Verb	assimilerenv inzichopnemenv
haben [hat; hatte; hat gehabt] Phrase	eropnahoudenwerkwoord hebbenwerkwoord
habgierig [habgieriger; am habgierigsten] Adjektiv	begerigbijvoeglijk naamwoord abwertend belustbijvoeglijk naamwoord abwertend gretigbijvoeglijk naamwoord abwertend happigbijvoeglijk naamwoord abwertend verlekkerdbijvoeglijk naamwoord abwertend
habhaft werden	behalenwerkwoord buitmakenwerkwoord deelachtigworden krijgen verkrijgen verwervenwerkwoord
der Habicht [des Habichts; die Habichte] Substantiv	havikm
der Habitus [des Habitus; die Habitus] Substantiv	aanblikm aanschijnm buitenkantm uiterlijkm
die Habsucht [der Habsucht; die Habsüchte] Substantiv	begeertesubstantief begerigheidsubstantief

Korábban kerestél rá