Német-Holland szótár »

ecke hollandul

NémetHolland
der Deckel [des Deckels; die Deckel] Substantiv

dekselm

kaftm

omslagm

decken [deckte; hat gedeckt] (Akkusativ) Verb

bedekkenv

beleggenv

dekkenv

toedekkenv

der Dreck [des Drecks, des Dreckes; —] Substantiv

drekm

modderm

slijkm

slikm

smeerboelm

smeerlapperijm

smurriem

viezigheidm

vuilm

vuiligheidm

das Dreieck [des Dreieck(e)s; die Dreiecke(n)] Substantiv

driehoeko

triangelo

einflecken

bekladdenwerkwoord

bevlekkenwerkwoord

bezoedelenwerkwoord

smetten

vlekken

der Endzweck [des Endzweckes|Endzwecks; die Endzwecke] Substantiv

einddoelm

entdecken [entdeckte; hat entdeckt] Verb

komenachterv

ontdekkenv

uitvindenv

erschrecken (erschreckt) [erschreckte; hat erschreckt] Verb

doenschrikkenv

opschrikkenv

schrikaanjagenv

schrikkenv

erstrecken [erstreckte; hat erstreckt] Verb

ophoudenv

rekkenv

strekkenv

uitbreidenv

uitstekenv

uitstrekkenv

Erwecken

wekkenwerkwoord

erwecken [erweckte; hat erweckt] Verb

opwekkenv

1234