Nederlands-Engels woordenboek »

leggen betekenis in Engels

NederlandsEngels
leggen werkwoord

lay [laid, laid, laying, lays](to place something down in a position of rest)
verb
[UK: leɪ] [US: ˈleɪ]

lay an egg(to produce an egg)
verb

put [put, put, putting, puts](to place something somewhere)
verb
[UK: ˈpʊt] [US: ˈpʊt]

aanleggen werkwoord

apply [applied, applying, applies](to lay or place)
verb
[UK: ə.ˈplaɪ] [US: ə.ˈplaɪ]

berth [berthed, berthing, berths](to bring a ship into berth)
verb
[UK: bɜːθ] [US: ˈbɝːθ]

moor [moored, mooring, moors](to cast anchor or become fastened)
verb
[UK: mʊə(r)] [US: ˈmʊr]

afleggen werkwoord

discard [discarded, discarding, discards](to throw away, reject)
verb
[UK: dɪ.ˈskɑːd] [US: ˌdɪ.ˈskɑːrd]

beleggen werkwoord

invest [invested, investing, invests](to commit resources in the hope of financial gain)
verb
[UK: ɪn.ˈvest] [US: ˌɪn.ˈvest]

beslag leggen op werkwoord

seize [seized, seizing, seizes](take possession of by force, law etc.)
verb
[UK: siːz] [US: siːz]

blootleggen werkwoord

discover [discovered, discovering, discovers](expose something previously covered)
verb
[UK: dɪ.ˈskʌ.və(r)] [US: ˌdɪ.ˈskə.vər]

expose [exposed, exposing, exposes](to reveal, uncover, make visible, bring to light, introduce to)
verb
[UK: ɪk.ˈspəʊz] [US: ɪkˈspoʊz]

lay bare(reveal)
verb
[UK: leɪ beə(r)] [US: ˈleɪ ˈber]

eed getuigenis/ afleggen afnemen werkwoord

depose [deposed, deposing, deposes](to interrogate and elicit testimony)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz]

een eed afleggen werkwoord

swear [swore, sworn, swearing, swears](to take an oath)
verb
[UK: sweə(r)] [US: ˈswer]

een terras aanleggen werkwoord

terrace(to provide with a terrace)
verb
[UK: ˈte.rəs] [US: ˈte.rəs]

een vliegverbod opleggen werkwoord

ground [grounded, grounding, grounds](to forbid an aircraft or pilot to fly)
verb
[UK: ɡraʊnd] [US: ˈɡraʊnd]

een voorraad aanleggen werkwoord

stockpile [stockpiled, stockpiling, stockpiles](to accumulate or build up a supply of (something))
verb
[UK: ˈstɒk.paɪl] [US: ˈstɑːk.ˌpaɪl]

een/de eed afleggen/ zweren werkwoord

depose [deposed, deposing, deposes](to take an oath)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz]

eierleggend bijvoeglijk naamwoord

oviparous(egg laying)
adjective
[UK: əʊ.ˈvɪ.pə.rəs] [US: oʊ.ˈvɪ.pə.rəs]

gedetailleerd uitleggen werkwoord

detail [detailed, detailing, details](to explain in detail)
verb
[UK: ˈdiː.teɪl] [US: də.ˈteɪl]

gelofte afleggen werkwoord

vow [vowed, vowing, vows](to make a vow)
verb
[UK: vaʊ] [US: ˈvaʊ]

getuigenis afleggen werkwoord

bear witness(deliver testimony)
verb
[UK: beə(r) ˈwɪt.nəs] [US: ˈber ˈwɪt.nəs]

depose [deposed, deposing, deposes](to give evidence or testimony)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz]

grensverleggend bijvoeglijk naamwoord

groundbreaking(innovative)
adjective
[UK: ˈɡraʊnd.ˌbrekɪŋ] [US: ˈɡraʊnd.ˌbrekɪŋ]

herleggen werkwoord

re-lay(to lay again)
verb
[UK: ˈriː.ˈleɪ] [US: ˈleɪ]

het loodje leggen werkwoord

kick the bucket(to die)
verb
[UK: ˈkɪk ðə ˈbʌkɪt] [US: ˈkɪk ðə ˈbʌkət]

het vuur aan de schenen leggen werkwoord

roast [roasted, roasting, roasts](to admonish someone vigorously)
verb
[UK: rəʊst] [US: roʊst]

iemand het zwijgen opleggen bijvoeglijk naamwoord

withering(tending to make someone feel small)
adjective
[UK: ˈwɪ.ðər.ɪŋ] [US: ˈwɪ.ðər.ɪŋ]

in de mottenballen leggen werkwoord

mothball(to store something no longer used)
verb
[UK: ˈmɒθ.bɔːl] [US: ˈmɒθ.ˌbɒl]

in de watten leggen werkwoord

indulge [indulged, indulging, indulges](to satisfy the wishes or whims of)
verb
[UK: ɪn.ˈdʌldʒ] [US: ˌɪn.ˈdəldʒ]

inleggen met diamant werkwoord

diamond(to adorn with diamonds)
verb
[UK: ˈdaɪə.mənd] [US: ˈdaɪ.mənd]

klacht neerleggen werkwoord

remonstrate [remonstrated, remonstrating, remonstrates]((historical) to lodge an official objection)
verb
[UK: ˈre.mən.streɪt] [US: ˈre.mən.streɪt]

mijnen leggen werkwoord

mine [mined, mining, mines](to sow mines in)
verb
[UK: maɪn] [US: ˈmaɪn]

misleggen werkwoord

misplace [misplaced, misplacing, misplaces](to put something somewhere and then forget its location)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈpleɪs] [US: ˌmɪ.ˈspleɪs]

naast elkaar leggen werkwoord

juxtapose [juxtaposed, juxtaposing, juxtaposes](to place side by side)
verb
[UK: ˌdʒʌk.stə.ˈpəʊz] [US: ˌdʒʌk.stəˈpoʊz]

neerleggen werkwoord

depose [deposed, deposing, deposes](to put - or lay something down)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz]

op de gevoelige plaat vastleggen werkwoord

lens(to film)
verb
[UK: lenz] [US: ˈlenz]

op de rooster leggen werkwoord

roast [roasted, roasting, roasts](to banter, severely criticize)
verb
[UK: rəʊst] [US: roʊst]

op voorhand vastleggen werkwoord

prefix(set or appoint beforehand)
verb
[UK: ˌpriː.ˈfɪks] [US: ˈpriː.fɪks]

opleggen werkwoord

assess [assessed, assessing, assesses](to impose or subject to)
verb
[UK: ə.ˈses] [US: ə.ˈses]

12

Zoek geschiedenis