Holland-Német szótár »

van németül

HollandNémet
vanvorenafaan

von neuem

vanvorenafaan bijvoeglijk naamwoord

abermaligAdjektiv

vanvorenafaan bijwoord

abermalsAdverb

wiederAdverb

zurückAdverb

vanvorenafaan v

wiederholtVerb

vanwaar bijwoord

woher

vanwat

wovon

vanwat interrogative word

worausinterrogative word

vanwege

anläßlich

halber

um ... willen

wegen [+GEN]

vanwie

deren

dessen

wessen

vanzelf bijwoord

selber

selbstAdverb

vanzelfsprekend

faßbar

vanzelfsprekend bijvoeglijk naamwoord

begreiflichAdjektiv

verständlich [verständlicher; am verständlichsten]Adjektiv

vanzijnstukbrengen

in Unordnung bringen

in Verwirrung bringen

vanzijnstukbrengen v

verwirren [verwirrte; hat verwirrt]Verb

aanbrekenvandedag m

der Tagesanbruch [des Tagesanbruches, des Tagesanbruchs; die Tagesanbrüche]Substantiv

aandeoverkantvan

hinüber

jenseits

über

aandeoverkantvan bijvoeglijk naamwoord

querAdjektiv

aanvang m

der Anfang [des Anfang(e)s; die Anfänge]Substantiv

der Beginn [des Beginn[es; (Plural selten) die Beginne]Substantiv

aanvangen v

anbrechenVerb

anfangenVerb

beginnen [begann; hat begonnen] (Akkusativ)Verb

aanvankelijk bijwoord

anfänglichAdverb

afstanddoenvan werkwoord

entsagen [entsagte; hat entsagt]Verb

verzichten [verzichtete; hat verzichtet] (auf +AKK)Verb

bevangen werkwoord

bemeistern [bemeisterte; hat bemeistert]Phrase

bevangen v

besiegen [besiegte; hat besiegt]Verb

bewältigen [bewältigte; hat bewältigt Akkusativ]Verb

1234