Holland-Német szótár »

os németül

HollandNémet
prostituée substantief

die Hure [der Hure; die Huren]Substantiv

prostitueren werkwoord

huren [hurte; hat gehurt]Verb

prostitueren v

prostituieren [prostituierte; hat prostituiert]Verb

radeloosheid substantief

die Verzweiflung [der Verzweiflung; die Verzweiflungen]Substantiv

regeringloosheid substantief

die Anarchie [der Anarchie; die Anarchien]Substantiv

retrospectief

retrospektiv

rückblickend

retrospectief bijvoeglijk naamwoord

zurückblickendAdjektiv

rinoceros o

das Nashorn [des Nashorns, des Nashornes; die Nashörner]Substantiv

risico [risico's] o

das Risiko [des Risikos; die Risikos, die Risiken, die Risken]Substantiv

das Wagnis [des Wagnisses; die Wagnisse]Substantiv

rococostijl o

das Rokoko [des Rokokos; —]Substantiv

roerloos bijvoeglijk naamwoord

still [stiller; am stillsten]Adjektiv

roos substantief

die Rose [der Rose; die Rosen]Substantiv

rooster o

das Gitter [des Gitters; die Gitter]Substantiv

roosteren werkwoord

braten (brät) [briet; hat gebraten]Verb

rösten [röstete; hat geröstet]Verb

roosterwerk o

das Gatter [des Gatters; die Gatter]Substantiv

das GitterwerkSubstantiv

ros o

das Pferd [des Pferd(e)s; die Pferde]Substantiv

ros m
besonders mitteldeutsch, süddeutsch, sonst veraltend oder abwertend

der Gaul [des Gaul(e)s; die Gäule]Substantiv

rosbief m

Rostbeef

roskam m

der Striegel [des Striegels; die Striegel]Substantiv

roskammen v

striegeln [striegelte; hat gestriegelt]Verb

rosmarijn m

der Rosmarin [des Rosmarins; —]Substantiv

rusteloos bijvoeglijk naamwoord

heftig [heftiger; am heftigsten]Adjektiv

unruhig [unruhiger; am unruhigsten]Adjektiv

rusteloosheid substantief

die Gärung [der Gärung; die Gärungen]Substantiv

schaamteloos bijvoeglijk naamwoord

impertinent [impertinenter; am impertinentesten]Adjektiv

unverfroren [unverfrorener; am unverfrorensten]Adjektiv

unverschämt [unverschämter; am unverschämtesten]Adjektiv

schadepost m

der Verlust [des Verlustes, des Verlusts; die Verluste]Substantiv

schuldeloos bijvoeglijk naamwoord

harmlos [harmloser; am harmlosesten]Adjektiv

schuldeloosheid substantief

die Unschuld [der Unschuld; —]Substantiv

scrofulose substantief

die SkrofelSubstantiv

sleeptros o

das Schlepptau [des Schlepptaues|Schlepptaus; die Schlepptaue]Substantiv

slimmevos o

das Aas [des Aases; die Aase/Äser]Substantiv

smaakloos bijvoeglijk naamwoord

fade [fader; am fadesten]Adjektiv

smakeloos bijvoeglijk naamwoord

fade [fader; am fadesten]Adjektiv

smetteloos bijvoeglijk naamwoord

unbescholtenAdjektiv

891011