fade hollandul

Német	Holland
fade [fader; am fadesten] Adjektiv	afgezaagdbijvoeglijk naamwoord alledaagsbijvoeglijk naamwoord banaalbijvoeglijk naamwoord gewoontjesbijvoeglijk naamwoord nietszeggendbijvoeglijk naamwoord platbijvoeglijk naamwoord smaakloosbijvoeglijk naamwoord smakeloosbijvoeglijk naamwoord zondergoedesmaakbijvoeglijk naamwoord
fade [feiger; am feigsten] Adjektiv	lafbijvoeglijk naamwoord
der Faden [des Fadens; die Fäden, die Faden] Substantiv	draadm garenm vaamm vademm
der Leitfaden [des Leitfadens; die Leitfäden] Substantiv	compendiumm handboekm handleidingm
der Pfad [des Pfads, des Pfades; die Pfade] Substantiv	paadjem pad [paden]m

Korábban kerestél rá