Holland-Német szótár »

lijk németül

HollandNémet
bijvoeglijknaamwoord o

das Adjektiv [des Adjektivs; die Adjektive]Substantiv

das Eigenschaftswort [des Eigenschaftswortes/Eigenschaftsworts; die Eigenschaftswörter]Substantiv

billijk bijvoeglijk naamwoord

billig [billiger; am billigsten]Adjektiv

gerechtAdjektiv

billijken werkwoord

approbieren [approbierte; hat approbiert]Verb

gutheißen [hieß gut; hat gutgeheißen]Verb

billijken v

billigen [billigte; hat gebilligt]Verb

genehmigen [genehmigte; hat genehmigt]Verb

billijkheid substantief

die Gerechtigkeit [der Gerechtigkeit; die Gerechtigkeiten]Substantiv

die Justiz [der Justiz; —]Substantiv

blijk m

der Wink [des Winks, des Winkes; die Winke]Substantiv

blijk o

das Abzeichen [des Abzeichens; die Abzeichen]Substantiv

das Anzeichen [des Anzeichens; die Anzeichen]Substantiv

das Kennzeichen [des Kennzeichens; die Kennzeichen]Substantiv

das Merkzeichen [des Merkzeichens; die Merkzeichen]Substantiv

das Zeichen [des Zeichens; die Zeichen]Substantiv

blijkbaar bijvoeglijk naamwoord

offenbar [offenbarer; am offenbarsten]Adjektiv

blijkens

nach

blijkens bijvoeglijk naamwoord

gemäß [gemäßer; am gemäßesten +D]Adjektiv

bovenmenselijk bijvoeglijk naamwoord

übermenschlichAdjektiv

bovennatuurlijk bijvoeglijk naamwoord

übernatürlich [übernatürlicher; am übernatürlichsten]Adjektiv

bovenzinnelijk

transcendental

bovenzinnelijk bijvoeglijk naamwoord

übersinnlichAdjektiv

burgerlijk bijvoeglijk naamwoord

bürgerlich [bürgerlicher; am bürgerlichsten]Adjektiv

zivilAdjektiv

daadwerkelijk bijvoeglijk naamwoord

effektiv [effektiver; am effektivsten]Adjektiv

faktischAdjektiv

real [realer; am realsten]Adjektiv

daadwerkelijk bijwoord

tatsächlichAdverb

wirklich [wirklicher; am wirklichsten]Adjektiv

dadelijk

sogleich

dadelijk bijvoeglijk naamwoord

umgehendAdjektiv

dadelijk bijwoord

alsbaldAdverb

flugsAdverb

gleichAdverb

sofortAdverb

dagelijks

täglich

dagelijks bijvoeglijk naamwoord

alltäglich [alltäglicher; am alltäglichsten]Adjektiv

degelijk bijvoeglijk naamwoord

anständig [anständiger; am anständigsten]Adjektiv

bieder [biederer; am biedersten]Adjektiv

1234