Holland-Német szótár »

leer németül

HollandNémet
juchtleer substantief

Juchten

klankleer substantief

die Akustik [der Akustik; die Akustiken]Substantiv

die Lautlehre [der Lautlehre; die Lautlehren]Substantiv

die Phonetik [der Phonetik; —]Substantiv

kleermaker m

der Schneider [des Schneiders; die Schneider]Substantiv

krachtenleer substantief

die Dynamik [der Dynamik; die Dynamiken]Substantiv

maatschappijleer substantief

die Soziologie [der Soziologie; —]Substantiv

marokijnleer

Marokkoleder

marokijnleer m

der Saffian [des Saffians; —]Substantiv

marokijnleer pl

die Maroquin [des Maroquins, des Maroquins; —]Substantiv

saffiaanleer substantief

Marokkoleder

saffiaanleer m

der Saffian [des Saffians; —]Substantiv

saffiaanleer pl

die Maroquin [des Maroquins, des Maroquins; —]Substantiv

schoonheidsleer substantief

die Ästhetik [der Ästhetik; die Ästhetiken]Substantiv

spraakleer substantief

die Grammatik [der Grammatik; die Grammatiken]Substantiv

die Sprachlehre [der Sprachlehre; die Sprachlehren]Substantiv

stijlleer substantief

die Stilistik [der Stilistik; —]Substantiv

veeleer bijwoord

am liebsten

lieberAdverb

vielmehr

vleermuis substantief

die Fledermaus [der Fledermaus; die Fledermäuse]Substantiv

vooraleer voegwoord

bevor

ehe

weleer bijvoeglijk naamwoord

früherAdjektiv

weleer bijwoord

zuvor

zedenleer substantief

die Ethik [der Ethik; die Ethiken]Substantiv

die Sittenlehre [der Sittenlehre; die Sittenlehren]Substantiv

ziektenleer substantief

die Pathologie [der Pathologie; die Pathologien]Substantiv

zinsleer substantief

die Syntax [der Syntax; die Syntaxen]Substantiv

12