Holland-Angol szótár »

lopen angolul

HollandAngol
lopen werkwoord

run [ran, ran, running, runs](to move quickly on two feet)
verb
[UK: rʌn] [US: ˈrən]

lopen substantief
{n}

running [runnings](the action of the verb to run)
noun
[UK: ˈrʌn.ɪŋ] [US: ˈrʌn.ɪŋ]

lopen als een trein werkwoord

go like a dream(go very well)
verb

lopend bijvoeglijk naamwoord

ongoing(presently or currently happening; being in progress)
adjective
[UK: ˌɒn ˈɡəʊ.iŋ] [US: ˈɑːn ˌɡoʊ.iŋ]

lopend bijwoord

afoot(means of locomotion, walking)
adverb
[UK: ə.ˈfʊt] [US: ə.ˈfʊt]

lopende band substantief
{m}

assembly line [assembly lines](system of workers and machinery in a series)
noun
[UK: ə.ˈsem.bli laɪn] [US: ə.ˈsem.bli ˈlaɪn]

lopende rekening substantief
{f}

current account(checking account)
noun
[UK: ˈkʌ.rənt əˈk.aʊnt] [US: ˈkɜː.rənt əˈk.aʊnt]

lopende rekening van de betalingsbalans substantief
{f}

current account(part of balance of payments)
noun
[UK: ˈkʌ.rənt əˈk.aʊnt] [US: ˈkɜː.rənt əˈk.aʊnt]

lopende tekst substantief
{m}

running text(body of text)
noun

afgelopen bijvoeglijk naamwoord

last(most recent)
adjective
[UK: lɑːst] [US: ˈlæst]

past(having already happened; in the past)
adjective
[UK: pɑːst] [US: ˈpæst]

aflopen werkwoord

expire [expired, expiring, expires](become invalid)
verb
[UK: ɪk.ˈspaɪə(r)] [US: ɪk.ˈspaɪr]

als een lopend vuurtje werkwoord
{n}

spread like wildfire(spread or disseminate rapidly or uncontrollably)
verb
[UK: spred ˈlaɪk ˈwaɪld.faɪə(r)] [US: ˈspred ˈlaɪk ˈwaɪld.ˌfaɪər]

de druppel die de emmer doet overlopen substantief
{n}

the straw that broke the camel's back(small additional burden which causes failure)
noun

denk je dat je kunt lopen? phrase

do you think you can walk(do you think you can walk?)
phrase

het op een lopen zetten werkwoord

skedaddle [skedaddled, skedaddling, skedaddles](move or run away quickly)
verb
[UK: skɪ.ˈdæd.l̩] [US: skɪ.ˈdæd.l̩]

inlopen werkwoord

break in(to make something new function well through use)
verb
[UK: breɪk ɪn] [US: ˈbreɪk ɪn]

klaplopen werkwoord

freeload(to live off the generosity of others)
verb
[UK: frˈiːləʊd] [US: frˈiːloʊd]

kortlopend bijvoeglijk naamwoord

short-term [shorter-term, shortest-term](of a short duration of time)
adjective
[UK: ˈʃɔːt tɜːm] [US: ˈʃɔːrt tɝːm]

langlopend bijvoeglijk naamwoord

long-term [longer-term, longest-term](extending over a relatively long time period)
adjective
[UK: ˈlɒŋ tɜːm] [US: ˈlɔːŋ.ˈtɝːm]

laten vastlopen werkwoord

hang [hung, hung, hanging, hangs](computing: to cause (a program or computer) to stop responding)
verb
[UK: hæŋ] [US: ˈhæŋ]

leeg laten lopen werkwoord

drain [drained, draining, drains](cause liquid to flow out of)
verb
[UK: dreɪn] [US: ˈdreɪn]

leeglopen werkwoord

drain [drained, draining, drains](to lose liquid)
verb
[UK: dreɪn] [US: ˈdreɪn]

loslopend bijvoeglijk naamwoord

free [freer, freest](unconstrained)
adjective
[UK: friː] [US: ˈfriː]

omlopen werkwoord

detour [detoured, detouring, detours](intransitive: to make a detour)
verb
[UK: ˈdiː.tʊə(r)] [US: ˌdɪ.ˈtʊr]

orbit [orbited, orbiting, orbits](circle another object)
verb
[UK: ˈɔː.bɪt] [US: ˈɔːr.bət]

onder de voet lopen werkwoord

overrun [overran, overrun, overrunning, overruns](to defeat an enemy and invade in great numbers)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈrʌn] [US: ˌoʊv.ə.ˈrʌn]

ontlopen werkwoord

flee [fled, fled, fleeing, flees](to escape from)
verb
[UK: fliː] [US: ˈfliː]

outrun [outran, outrun, outrunning, outruns](run faster)
verb
[UK: ˌaʊt.ˈrʌn] [US: aʊ.ˈtrən]

op de tippen lopen werkwoord

tiptoe [tiptoed, tiptoeing, tiptoes](to walk quietly)
verb
[UK: ˈtɪp.təʊ] [US: ˈtɪpˌto.ʊ]

op eieren lopen werkwoord

walk on eggshells(to act carefully to avoid upsetting someone)
verb

op je tandvlees lopen preposition

on one's last legs(about to die)
preposition
[UK: ɒn wʌnz lɑːst leɡz] [US: ɑːn wʌnz ˈlæst ˈleɡz]

oplopen werkwoord

catch [caught, caught, catching, catches](to contract a disease or illness)
verb
[UK: kætʃ] [US: ˈkætʃ]

overlopen werkwoord

brim [brimmed, brimming, brims](to be full to overflowing)
verb
[UK: brɪm] [US: ˈbrɪm]

defect [defected, defecting, defects](to abandon; to change one's loyalty)
verb
[UK: dɪ.ˈfekt] [US: ˈdiː.fekt]

overflow [overflowed, overflowing, overflows]verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈfləʊ] [US: ˈovərˌflo.ʊ]

overlopen substantief

defection [defections](act or incidence of defecting)
noun
[UK: dɪ.ˈfek.ʃn̩] [US: də.ˈfek.ʃn̩]

overlopend bijvoeglijk naamwoord

abrim(brimming)
adjective

rondlopen werkwoord

go about(to circulate (in))
verb
[UK: ɡəʊ ə.ˈbaʊt] [US: ˈɡoʊ ə.ˈbaʊt]

roam [roamed, roaming, roams](wander freely)
verb
[UK: rəʊm] [US: roʊm]

12