Holland-Angol szótár »

egge angolul

HollandAngol
egge substantief
{f}

harrow [harrows](device)
noun
[UK: ˈhæ.rəʊ] [US: ˈhæro.ʊ]

eggen werkwoord

harrow [harrowed, harrowing, harrows](drag a harrow over)
verb
[UK: ˈhæ.rəʊ] [US: ˈhæro.ʊ]

aanleggen werkwoord

apply [applied, applying, applies](to lay or place)
verb
[UK: ə.ˈplaɪ] [US: ə.ˈplaɪ]

berth [berthed, berthing, berths](to bring a ship into berth)
verb
[UK: bɜːθ] [US: ˈbɝːθ]

moor [moored, mooring, moors](to cast anchor or become fastened)
verb
[UK: mʊə(r)] [US: ˈmʊr]

afleggen werkwoord

discard [discarded, discarding, discards](to throw away, reject)
verb
[UK: dɪ.ˈskɑːd] [US: ˌdɪ.ˈskɑːrd]

alpenheggenmus substantief
{f}

alpine accentor(Prunella collaris)
noun
[UK: ˈæl.paɪn] [US: ˈæl.ˌpaɪn]

beleggen werkwoord

invest [invested, investing, invests](to commit resources in the hope of financial gain)
verb
[UK: ɪn.ˈvest] [US: ˌɪn.ˈvest]

beslag leggen op werkwoord

seize [seized, seizing, seizes](take possession of by force, law etc.)
verb
[UK: siːz] [US: siːz]

blootleggen werkwoord

discover [discovered, discovering, discovers](expose something previously covered)
verb
[UK: dɪ.ˈskʌ.və(r)] [US: ˌdɪ.ˈskə.vər]

expose [exposed, exposing, exposes](to reveal, uncover, make visible, bring to light, introduce to)
verb
[UK: ɪk.ˈspəʊz] [US: ɪkˈspoʊz]

lay bare(reveal)
verb
[UK: leɪ beə(r)] [US: ˈleɪ ˈber]

daden zeggen meer dan woorden phrase

actions speak louder than words(actions indicate true sentiments)
phrase

dat kan je gerust zeggen phrase

you can say that again(that is very true)
phrase

dat wil zeggen bijwoord

that is(in other words)
adverb
[UK: ðæt ɪz] [US: ˈðæt ˈɪz]

dievegge substantief
{f}

thief [thieves](one who carries out theft)
noun
[UK: θiːf] [US: ˈθiːf]

eed getuigenis/ afleggen afnemen werkwoord

depose [deposed, deposing, deposes](to interrogate and elicit testimony)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz]

een belletje doen rinkelen; iets zeggen werkwoord

ring a bell(to seem vaguely familiar)
verb
[UK: rɪŋ ə bel] [US: ˈrɪŋ ə ˈbel]

een eed afleggen werkwoord

swear [swore, sworn, swearing, swears](to take an oath)
verb
[UK: sweə(r)] [US: ˈswer]

een terras aanleggen werkwoord

terrace(to provide with a terrace)
verb
[UK: ˈte.rəs] [US: ˈte.rəs]

een vliegverbod opleggen werkwoord

ground [grounded, grounding, grounds](to forbid an aircraft or pilot to fly)
verb
[UK: ɡraʊnd] [US: ˈɡraʊnd]

een voorraad aanleggen werkwoord

stockpile [stockpiled, stockpiling, stockpiles](to accumulate or build up a supply of (something))
verb
[UK: ˈstɒk.paɪl] [US: ˈstɑːk.ˌpaɪl]

een/de eed afleggen/ zweren werkwoord

depose [deposed, deposing, deposes](to take an oath)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz]

eierleggend bijvoeglijk naamwoord

oviparous(egg laying)
adjective
[UK: əʊ.ˈvɪ.pə.rəs] [US: oʊ.ˈvɪ.pə.rəs]

gedag zeggen werkwoord

say goodbye(wish someone farewell upon their leaving)
verb
[UK: ˈseɪ ˌɡʊd.ˈbaɪ] [US: ˈseɪ ˌɡʊd.ˈbaɪ]

gedetailleerd uitleggen werkwoord

detail [detailed, detailing, details](to explain in detail)
verb
[UK: ˈdiː.teɪl] [US: də.ˈteɪl]

geen woorden maar daden; daden zeggen meer dan woorden phrase

actions speak louder than words(it is more effective to act than speak)
phrase

gelofte afleggen werkwoord

vow [vowed, vowing, vows](to make a vow)
verb
[UK: vaʊ] [US: ˈvaʊ]

getuigenis afleggen werkwoord

bear witness(deliver testimony)
verb
[UK: beə(r) ˈwɪt.nəs] [US: ˈber ˈwɪt.nəs]

depose [deposed, deposing, deposes](to give evidence or testimony)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz]

grensverleggend bijvoeglijk naamwoord

groundbreaking(innovative)
adjective
[UK: ˈɡraʊnd.ˌbrekɪŋ] [US: ˈɡraʊnd.ˌbrekɪŋ]

grondlegger substantief
{m}

founder [founders](one who founds, establishes, and erects; one who lays a foundation; an author)
noun
[UK: ˈfaʊn.də(r)] [US: ˈfaʊn.dər]

progenitor [progenitors](someone who originates something)
noun
[UK: prəʊ.ˈdʒe.nɪ.tə(r)] [US: proʊ.ˈdʒe.nɪ.tə(r)]

herleggen werkwoord

re-lay(to lay again)
verb
[UK: ˈriː.ˈleɪ] [US: ˈleɪ]

herzeggen werkwoord

repeat [repeated, repeating, repeats](do or say again)
verb
[UK: rɪ.ˈpiːt] [US: rə.ˈpiːt]

het loodje leggen werkwoord

kick the bucket(to die)
verb
[UK: ˈkɪk ðə ˈbʌkɪt] [US: ˈkɪk ðə ˈbʌkət]

het vuur aan de schenen leggen werkwoord

roast [roasted, roasting, roasts](to admonish someone vigorously)
verb
[UK: rəʊst] [US: roʊst]

iemand het zwijgen opleggen bijvoeglijk naamwoord

withering(tending to make someone feel small)
adjective
[UK: ˈwɪ.ðər.ɪŋ] [US: ˈwɪ.ðər.ɪŋ]

in de mottenballen leggen werkwoord

mothball(to store something no longer used)
verb
[UK: ˈmɒθ.bɔːl] [US: ˈmɒθ.ˌbɒl]

in de watten leggen werkwoord

indulge [indulged, indulging, indulges](to satisfy the wishes or whims of)
verb
[UK: ɪn.ˈdʌldʒ] [US: ˌɪn.ˈdəldʒ]

12