ho meaning in Dutch

German	Dutch
hörbar [hörbarer; am hörbarsten] Adjektiv	hoorbaarbijvoeglijk naamwoord verstaanbaarbijvoeglijk naamwoord
horchen [horchte; hat gehorcht] Verb	aanhorenv beluisterenv luisterenv toehorenv toeluisterenv
aushorchen [horchte aus; hat ausgehorcht] Verb	aanhorenv beluisterenv luisterenv toehorenv toeluisterenv
die Horde [der Horde; die Horden] Substantiv	bendesubstantief scharesubstantief troepsubstantief
hören [hörte; hat gehört auf +AKK] Verb	horenv vernemenv verstaanv
der Hörer [des Hörers; die Hörer] Substantiv	hoornm ontvangerm ontvangtoestelm
der Horizont [des Horizonts, des Horizontes; die Horizonte] Substantiv	gezichtseinderm horizonm kimm
horizontal Adjektiv	horizontaalbijvoeglijk naamwoord platliggendbijvoeglijk naamwoord waterpasbijvoeglijk naamwoord
Hornhaut des Auges	hoornvlieso
die Hornisse [der Hornisse; die Hornissen] Substantiv	hoornhaarsubstantief tandwespsubstantief
das Horoskop [des Horoskops; die Horoskope] Substantiv	horoscoopo
der Hörsaal [des Hörsaales, des Hörsaals; die Hörsäle] Substantiv	auditoriumm aulam gehoorzaalm
der Horst [des Horsts, des Horstes; die Horste] Substantiv	nestm
der Hort [des Horts, des Hortes; die Horte] Substantiv	toevluchtm
anhören [hörte an, hat angehört jm etw]	aanhorenwerkwoord beluisterenwerkwoord luisterenwerkwoord toehorenwerkwoord

Your history