German-Dutch dictionary »

ho meaning in Dutch

GermanDutch
anren [rte an, hat angert jm etw]

toeluisterenwerkwoord

aufren [rte auf; hat aufgert] Verb

aflatenv

langzamerhandophoudenv

ophoudenv

stoppenv

uitscheidenv

wijkenv

zuren [rte zu; hat zugert] Verb

aanhorenv

beluisterenv

luisterenv

toehorenv

toeluisterenv

Hortensia

hortensiav

die Hose [der Hose; die Hosen] Substantiv

broeksubstantief

langebroeksubstantief

pantalonsubstantief

der Hosenträger [des Hosenträgers; die Hosenträger] Substantiv

bretelm

bretelsm

das Hospital [des Hospitals; die Hospitäler] Substantiv

gasthuism

hospitaalm

ziekenhuism

das Hospiz [des Hospizes; die Hospize] Substantiv

gasthuiso

heenkomeno

hospitaalo

schuilplaatso

toeverlaato

toevluchto

toevluchtsoordo

ziekenhuiso

die Hostie [der Hostie; die Hostien] Substantiv

hostiesubstantief

das Hotel [des Hotels; die Hotels] Substantiv

hotelo

abscheren [schor ab; hat abgeschoren] Verb

knippenwerkwoord

scherenwerkwoord

snoeienwerkwoord

abschießen [schoss ab; ist abgeschossen] Verb

afvurenv

losbrandenv

die Achselhle [der Achselhle; die Achselhlen] Substantiv

okselsubstantief

der Ahorn [des Ahorns; die Ahorne] Substantiv

aakm

ahornm

esdoornm

5678