English-Dutch dictionary »

tic meaning in Dutch

EnglishDutch
antic [antics] (ludicrous act or behaviour)
noun
[UK: ˈæn.tɪk]
[US: ˈæn.tɪk]

kuursubstantief
{f}

zotternijsubstantief
{f}

antic (to perform antics)
verb
[UK: ˈæn.tɪk]
[US: ˈæn.tɪk]

kuren uithalenwerkwoord

zot doenwerkwoord

anticarcinogenic (tending to inhibit or prevent the activity of a carcinogen)
adjective

anticarcinogeenbijvoeglijk naamwoord

anticarcinogenebijvoeglijk naamwoord

antichrist (someone that works against the teachings of Christ)
noun
[UK: ˈæn.tɪ.kraɪst]
[US: ˈæn.tɪ.ˌkraɪst]

antichristsubstantief
{m}

anticipation [anticipations] (eagerness for future occurrence)
noun
[UK: æn.ˌtɪ.sɪ.ˈpeɪʃ.n̩]
[US: æn.ˌtɪ.sə.ˈpeɪʃ.n̩]

voorpretsubstantief
{f}

anticlimax [anticlimaxes] (break in the final climax)
noun
[UK: ˌæn.ti.ˈklaɪ.mæks]
[US: ˌæn.ti.ˈklaɪ.mæks]

anticlimaxsubstantief

anticline (anticlinal fold)
noun
[UK: ˈæn.ti.klaɪn]
[US: ˈæn.tɪ.ˌklaɪn]

anticlinaalsubstantief

anticlinesubstantief

anticlockwise (in the opposite direction to the hands of an analogue clock)
adjective
[UK: ˌæn.ti.ˈklɒ.kwaɪz]
[US: ˌæn.ti.ˈklɒ.kwaɪz]

in tegenwijzerzinbijvoeglijk naamwoord

tegen de klok inbijvoeglijk naamwoord

anticlockwise (in the opposite direction to the hands of an analogue clock)
adverb
[UK: ˌæn.ti.ˈklɒ.kwaɪz]
[US: ˌæn.ti.ˈklɒ.kwaɪz]

linksombijwoord

tegen de klok inbijwoord

anticoagulant [anticoagulants] (substance)
noun
[UK: ˌæn.tik.əʊ.ˈæ.ɡjʊ.lənt]
[US: ˌæn.tiko.ʊ.ˈæ.ɡjʊ.lənt]

antistollingsmiddelsubstantief
{n}

anticolonialism (the movement that opposes colonialism)
noun

anti-kolonialismesubstantief
{n}

anticyclone [anticyclones] (system of winds)
noun
[UK: ˌæn.ti.ˈsaɪ.kləʊn]
[US: ˌæn.ti.ˈsaɪkloʊn]

hogedrukgebiedsubstantief

antidemocratic (opposed to the tenets of democracy)
adjective
[UK: ˈæn.tɪ.ˌde.mə.ˈkræ.tɪk]
[US: ˈæn.tɪ.ˌde.mə.ˈkræ.tɪk]

antidemocratischbijvoeglijk naamwoord

antiferromagnetic (exhibiting antiferromagnetism)
adjective
[UK: ˌantɪfˌerəməɡnˈetɪk]
[US: ˌæntɪfˌerəməɡnˈeɾɪk]

antiferromagnetischbijvoeglijk naamwoord

antifibrinolytic (an antifibrinolytic agent)
noun

antifibrinolytischsubstantief

antifibrinolytic (serving to inhibit fibrinolysis)
adjective

antifibrinolyticumbijvoeglijk naamwoord

antipyretic (that reduces fever)
adjective
[UK: ˈæn.tɪ.paɪ.ˈre.tɪk]
[US: ˌæn.tiː.paɪ.ˈre.tɪk]

koortswerendbijvoeglijk naamwoord

antithetical (pertaining to or being an antithesis)
adjective
[UK: ˌæn.tɪ.ˈθe.tɪk.l̩]
[US: ˌæn.tə.ˈθe.tɪk.l̩]

contradictorischbijvoeglijk naamwoord

in tegenspraak metbijvoeglijk naamwoord

apathetic (void of feeling)
adjective
[UK: ˌæ.pə.ˈθe.tɪk]
[US: ˌæ.pə.ˈθe.tɪk]

apathischbijvoeglijk naamwoord

onverschilligbijvoeglijk naamwoord

aphotic (having no light, especially no sunlight)
adjective
[UK: afˈɒtɪk]
[US: æfˈɑːɾɪk]

afotischbijvoeglijk naamwoord

aphotic zone (that part an ocean or lake that receives insufficient sunlight for photosynthesis)
noun

afotische zonesubstantief

apocalyptic (of or relating to an apocalypse)
adjective
[UK: ə.ˌpɒk.ə.ˈlɪp.tɪk]
[US: ə.ˌpɑːk.ə.ˈlɪp.tɪk]

apocalyptischbijvoeglijk naamwoord

apodictic (incontrovertible)
adjective

apodictischbijvoeglijk naamwoord

aporetic (tending to doubt)
adjective

twijfelachtigbijvoeglijk naamwoord

applied mathematics (area of mathematics)
noun
[UK: ə.ˈplaɪd ˌmæ.θə.ˈmæ.tɪks]
[US: ə.ˈplaɪd ˌmæ.θə.ˈmæ.tɪks]

toegepaste wiskundesubstantief

apprentice [apprentices] (trainee, especially in a skilled trade)
noun
[UK: ə.ˈpren.tɪs]
[US: ə.ˈpren.təs]

gezelsubstantief
{m}

leerjongensubstantief
{m}

leermeisjesubstantief
{n}

apprenticeship [apprenticeships] (condition of, or the time served by, an apprentice)
noun
[UK: ə.ˈpren.tɪ.ʃɪp]
[US: ə.ˈpren.təs.ˌʃɪp]

stagesubstantief
{f} {m}

aquatic (relating to water; living in or near water, taking place in water)
adjective
[UK: ə.ˈkwæ.tɪk]
[US: ə.ˈkwɑː.tɪk]

aquatischbijvoeglijk naamwoord

aquatischebijvoeglijk naamwoord

Arctic Circle (one of the five major circles of latitude)
proper noun
[UK: ˈɑːk.tɪk.ˈsɜːkl]
[US: ˈɑːk.tɪk.ˈsɜːkl]

noordpoolcirkeleigennam
{m}

1234

Your history