English-Dutch dictionary »

tic meaning in Dutch

EnglishDutch
tic [tics] (local and habitual convulsive motion)
noun
[UK: tɪk]
[US: ˈtɪk]

ticsubstantief
{m}

tic-tac-toe (game)
noun

botersubstantief

kaas en eierensubstantief

kruisje-rondjesubstantief

Ticino (canton of Switzerland)
proper noun
[UK: tɪsˈiːnəʊ]
[US: tɪsˈiːnoʊ]

Ticinoeigennam
{n}

tick [ticks] (arachnid)
noun
[UK: tɪk]
[US: ˈtɪk]

teeksubstantief
{m} {f}

tick [ticks] (checkmark)
noun
[UK: tɪk]
[US: ˈtɪk]

vinksubstantief
{m} {f}

vinkjesubstantief
{n}

tick [ticked, ticking, ticks] (make a clicking noise)
verb
[UK: tɪk]
[US: ˈtɪk]

tikkenwerkwoord

tick [ticked, ticking, ticks] (make a tick mark)
verb
[UK: tɪk]
[US: ˈtɪk]

aankruisenwerkwoord

aanvinkenwerkwoord

afvinkenwerkwoord

tick [ticks] (quiet but sharp, repeated sound)
noun
[UK: tɪk]
[US: ˈtɪk]

getiksubstantief
{n}

tick [ticks] (sheet around a mattress)
noun
[UK: tɪk]
[US: ˈtɪk]

tijksubstantief
{n}

tick [ticks] (short period of time)
noun
[UK: tɪk]
[US: ˈtɪk]

telsubstantief
{m}

tick bite noun

tekenbeetsubstantief
{m}

tick-borne encephalitis (viral disease)
noun

TBEsubstantief
{c}

tekenencefalitissubstantief
{f}

ticket [tickets] (admission to entertainment)
noun
[UK: ˈtɪkɪt]
[US: ˈtɪkət]

kaartjesubstantief

ticketsubstantief

ticket [tickets] (traffic citation)
noun
[UK: ˈtɪkɪt]
[US: ˈtɪkət]

bekeuringsubstantief

tickle [tickled, tickling, tickles] (to touch in a manner that causes tingling sensation)
verb
[UK: ˈtɪk.l̩]
[US: ˈtɪk.l̩]

kietelenwerkwoord

kriebelenwerkwoord

abietic acid (a yellowish resin acid isolated from rosin and used in varnishes)
noun

abiëtinezuursubstantief
{n}

abiogenetic (pertaining to or originated by abiogenesis)
adjective
[UK: ˌabɪəʊdʒnˈetɪk]
[US: ˌæbɪoʊdʒnˈeɾɪk]

abiogenetischbijvoeglijk naamwoord

abiotic (Nonliving)
adjective
[UK: ˌeɪbaɪˈɒtɪk]
[US: ˌeɪbaɪˈɒtɪk]

abiotischbijvoeglijk naamwoord

levenloosbijvoeglijk naamwoord

abiotic (Of inorganic matter)
adjective
[UK: ˌeɪbaɪˈɒtɪk]
[US: ˌeɪbaɪˈɒtɪk]

ongeschikt voor levenbijvoeglijk naamwoord

abiotically (in an abiotic manner)
adverb

in afwezigheid van levenbijwoord

aborticide [aborticides] (abortifacient)
noun
[UK: əbˈɔːtɪsˌaɪd]
[US: əbˈɔːrɾɪsˌaɪd]

abortivumsubstantief
{n}

aborticide [aborticides] (feticide)
noun
[UK: əbˈɔːtɪsˌaɪd]
[US: əbˈɔːrɾɪsˌaɪd]

vruchtafdrijvingsubstantief
{m}

absolutistic (pertaining to absolutism)
adjective
[UK: ˌabsəluːtˈɪstɪk]
[US: ˌæbsəluːtˈɪstɪk]

absolutistischbijvoeglijk naamwoord

acetic acid [acetic acids] (clear colourless organic acid, CH3COOH)
noun
[UK: ə.ˌsiː.tɪk ˈæ.sɪd]
[US: ə.ˈse.tɪk ˈæ.səd]

azijnzuursubstantief
{n}

acidotic (having depressed alkalinity of blood or tissue)
adjective

acidotischbijvoeglijk naamwoord

acoustic (pertaining to hearing or the science of sounds)
adjective
[UK: əˈk.uː.stɪk]
[US: əˈk.uː.stɪk]

akoestischbijvoeglijk naamwoord

akoestischebijvoeglijk naamwoord

acoustic (quality of a space for doing music)
noun
[UK: əˈk.uː.stɪk]
[US: əˈk.uː.stɪk]

akoestieksubstantief
{m}

acoustic guitar (hollow-body guitar)
noun

akoestische gitaarsubstantief
{m} {f}

acoustical (of or pertaining to hearing or acoustics)
adjective
[UK: əˈk.uː.stɪkəl]
[US: əˈk.uː.stɪkəl]

akoestischbijvoeglijk naamwoord

akoestischebijvoeglijk naamwoord

12

Your history