English-Dutch dictionary »

pie meaning in Dutch

EnglishDutch
sappy [sappier, sappiest] (excessively sweet, emotional, nostalgic; cheesy; mushy)
adjective
[UK: ˈsæ.pi]
[US: ˈsæ.pi]

sentimenteelbijvoeglijk naamwoord

stroperigbijvoeglijk naamwoord

sappy [sappier, sappiest] (having sap)
adjective
[UK: ˈsæ.pi]
[US: ˈsæ.pi]

sap-bijvoeglijk naamwoord

sappigbijvoeglijk naamwoord

scrapie [scrapies] (A degenerative prion disease)
noun
[UK: ˈskreɪ.pi]
[US: ˈskreɪ.pi]

schuurziektesubstantief
{f}

sleepy [sleepier, sleepiest] (feeling the need for sleep)
adjective
[UK: ˈsliː.pi]
[US: sˈliː.pi]

slaperigbijvoeglijk naamwoord

sloppy [sloppier, sloppiest] (messy; not neat, elegant, or careful)
adjective
[UK: ˈslɒ.pi]
[US: sˈlɑː.pi]

slordigbijvoeglijk naamwoord

snappy [snappier, snappiest] (rapid and without delay)
adjective
[UK: ˈsnæ.pi]
[US: ˈsnæ.pi]

snelbijvoeglijk naamwoord

soapy [soapier, soapiest] adjective
[UK: ˈsəʊ.pi]
[US: ˈsoʊ.pi]

zeepachtigbijvoeglijk naamwoord

spectroscopy [spectroscopies] (scientific study of spectra)
noun
[UK: spek.ˈtrɒ.skə.pi]
[US: spek.ˈtrɑː.skə.pi]

spectroscopiesubstantief
{f}

spy [spied, spying, spies] (to act as a spy)
verb
[UK: ˈspaɪ]
[US: ˈspaɪ]

bespiedenwerkwoord

spionerenwerkwoord

spiel [spiels] (A lengthy and extravagant speech or argument usually intended to persuade)
noun
[UK: ʃpiːl]
[US: ˈspiːl]

breedsprakerig verhaalsubstantief

donderpreeksubstantief

spy [spies] (person who secretly watches)
noun
[UK: ˈspaɪ]
[US: ˈspaɪ]

spionsubstantief
{m}

spionnesubstantief
{f}

therapy [therapies] (treatment of disease)
noun
[UK: ˈθe.rə.pi]
[US: ˈθe.rə.pi]

therapiesubstantief
{f}

three-piece suit (suit consisting of matching jacket, trousers and waistcoat)
noun

driedelig paksubstantief
{n}

whoopie cushion noun

scheetkussensubstantief
{n}

yuppie (young upwardly mobile urban professional person)
noun
[UK: ˈjʌ.pi]
[US: ˈjʌ.pi]

yupsubstantief
{m}

yuppiesubstantief
{m}

345