English-Dutch dictionary »

pie meaning in Dutch

EnglishDutch
earpiece (speaker placed inside or held near the ear)
noun
[UK: ˈɪə.piːs]
[US: ˈɪr.pis]

oortjesubstantief

easy as pie (very easy)
adjective

een fluitje van een centbijvoeglijk naamwoord

electroconvulsive therapy [electroconvulsive therapies] (biomedical therapy using electrical current)
noun

elektroconvulsietherapiesubstantief
{f}

elektroshocksubstantief
{m}

elektroshocktherapiesubstantief
{f}

electrotherapy [electrotherapies] (use of electrical energy as a medical treatment)
noun
[UK: ɪ.ˈlek.trəʊ.ˈθe.rə.pɪ]
[US: ɪ.ˌlektro.ʊ.ˈθe.rə.piː]

elektrotherapiesubstantief
{f}

entropy [entropies] (term in thermodynamics)
noun
[UK: ˈen.trə.pi]
[US: ˈen.trə.pi]

entropiesubstantief

espy [espied, espying, espies] (to examine or observe carefully)
verb
[UK: ɪ.ˈspaɪ]
[US: ˈe.spi]

bespionerenwerkwoord

onderzoekenwerkwoord

espy [espied, espying, espies] (to find out or observe (something, especially if not easy to see) by spying or looking)
verb
[UK: ɪ.ˈspaɪ]
[US: ˈe.spi]

bespeurenwerkwoord

waarnemenwerkwoord

Eurasian magpie (Pica pica)
noun
[UK: jʊə.ˈreɪʒ.n̩ ˈmæɡ.paɪ]
[US: jʊ.ˈreɪʒ.n̩ ˈmæg.ˌpaɪ]

ekstersubstantief
{m}

European pied flycatcher (Ficedula hypoleuca)
noun

bonte vliegenvangersubstantief
{m}

fieldpiece (mobile artillery piece)
noun

veldkanonsubstantief
{n}

filial piety (respect to one's parents and ancestors)
noun

kinderlijke gehoorzaamheidsubstantief

floppy [floppier, floppiest] (limp, not hard, firm or rigid; flexible)
adjective
[UK: ˈflɒ.pi]
[US: ˈflɑː.pi]

slapbijvoeglijk naamwoord

frontispiece [frontispieces] (publishing: illustration)
noun
[UK: ˈfrʌn.tɪ.spiːs]
[US: ˈfrʌn.tɪ.spiːs]

frontispicesubstantief

frontispiessubstantief

frumpy [frumpier, frumpiest] (dowdy, unfashionable)
adjective
[UK: ˈfrʌm.pi]
[US: ˈfrʌm.pi]

ouderwetsbijvoeglijk naamwoord

stijlloosbijvoeglijk naamwoord

gene therapy [gene therapies] (therapy involving the insertion of genes into a patient's cells)
noun

gentherapiesubstantief
{f}

glockenspiel (musical instrument)
noun
[UK: ˈɡlɒk.ən.spiːl]
[US: ˈɡlɑːk.ən.ˌspil]

klokkenspel; beiaardsubstantief
{n}

grumpy [grumpier, grumpiest] (unhappy and/or irritable)
adjective
[UK: ˈɡrʌm.pi]
[US: ˈɡrʌm.pi]

korzeligbijvoeglijk naamwoord

kribbigbijvoeglijk naamwoord

happy [happier, happiest] (appropriate, apt, felicitous)
adjective
[UK: ˈhæp.i]
[US: ˈhæp.i]

bedrevenbijvoeglijk naamwoord

handigbijvoeglijk naamwoord

kundigbijvoeglijk naamwoord

happy [happier, happiest] (content (to do something); having no objection (to something))
adjective
[UK: ˈhæp.i]
[US: ˈhæp.i]

tevredenbijvoeglijk naamwoord

happy [happier, happiest] (contented, joyous)
adjective
[UK: ˈhæp.i]
[US: ˈhæp.i]

blijbijvoeglijk naamwoord

gelukkigbijvoeglijk naamwoord

hippie [hippies] (1960s nonconformist)
noun
[UK: ˈhɪ.pi]
[US: ˈhɪ.pi]

hippiesubstantief
{m} {f}

hydrotherapy [hydrotherapies] (technique that uses water for the treatment of disease)
noun
[UK: ˌhaɪdro.ˈθe.rə.pi]
[US: ˌhaɪdro.ˈθe.rə.pi]

watertherapiesubstantief
{f}

hypnotherapy [hypnotherapies] (treatment of disease through hypnotism)
noun
[UK: ˌhɪp.nəʊ.ˈθe.rə.pi]
[US: ˌhɪpno.ʊ.ˈθe.rə.pi]

hypnotherapiesubstantief
{f}

incipient (beginning, starting)
adjective
[UK: ɪn.ˈsɪ.pɪənt]
[US: ˌɪn.ˈsɪ.piənt]

beginnendbijvoeglijk naamwoord

jumpy [jumpier, jumpiest] (nervous and excited)
adjective
[UK: ˈdʒʌm.pi]
[US: ˈdʒʌm.pi]

nerveusbijvoeglijk naamwoord

nerveuzebijvoeglijk naamwoord

zenuwachtigbijvoeglijk naamwoord

zenuwachtigebijvoeglijk naamwoord

keepie-uppie (action of continuously bouncing a soccer ball in the air without the use of the hands)
noun

hooghoudensubstantief

laparoscopy [laparoscopies] (examination or surgery on the peritoneal cavity)
noun
[UK: ˌlæ.pə.ˈrɑː.skə.pi]
[US: ˌlæ.pə.ˈrɑː.skə.pi]

laparoscopiesubstantief
{f}

1234